File: 03REPUBLIEK / Datum: 28 mei 1999

Hoofdstuk Drie

De Republiek


3.1 Politiek en militair
3.2 Staatsinstellingen
3.3 Economie en bevolking
3.4 Godsdienst, cultuur en wetenschap
3.5 Beeldende en literaire kunsten



3.1 Politiek en militair


        NB. De muziekhistorische 'uitstapjes' in deze paragraaf zijn herkenbaar doordat ze geheel inspringen en door witregels zijn gescheiden van de eigenlijke tekst.

De Nederlandse staat vindt zijn oorsprong in de Tachtigjarige Oorlog, die gerekend wordt van 1568 tot 1648 te hebben geduurd. Maar zelfs als we de onderbreking van 1609 tot 1621, het Twaalfjarig Bestand, buiten beschouwing laten, blijkt er bij nadere beschouwing niet echt van tachtig jaar oorlog te kunnen worden gesproken. In het begin is er nog geen sprake van een strijd tussen staten, eigenlijk een voorwaarde om van 'oorlog' te kunnen spreken. Voor de eerste decennia van de tachtig jaren is de uitdrukking 'Opstand' of 'Nederlandse opstand' eerder van toepassing en deze wordt dan ook in de moderne geschiedschrijving dikwijls gebruikt. In de tijd zelf sprak men vaak van 'rebellie,' 'woelingen,' 'troebelen' of iets dergelijks. Voor het begin van de opstand is het jaartal 1568 een betrekkelijk willekeurige keuze. Al vóór 1568 zijn er onrust en militaire acties in de Spaans-Bourgondische gewesten van het Keizerrijk, terwijl de militaire acties van 1568 zelf weinig verandering in de toenmalige situatie brengen.
        De politiek-geografische eenheid waarbinnen de Opstand zich afspeelt is de zogenaamde Bourgondische Kreits, de bundeling van gebieden binnen het Keizerrijk (het 'Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie'), die onder het directe gezag van eerst keizer Karel V (1500-1558) en later zijn zoon koning Philips II van Spanje vallen: globaal de huidige Benelux minus het prinsbisdom Luik, maar plus de noordhoek van het huidige Frankrijk (en de verder weg gelegen Franche-Comté).
        De onrust die gedurende het derde kwart van de zestiende eeuw heerst in de Bourgondische gewesten, heeft verschillende dimensies. Enerzijds zijn er religieuze verschillen. Het officieel gezag wil het roomskatholicisme als enige godsdienst handhaven; velen uit de middenklasse en adel zijn voorstander van godsdienstvrijheid. Deze 'liberalen' wensen echter evenmin de exclusieve overgang naar één van de nieuwe reformatorische stromingen, zoals het mennonisme, het calvinisme of het lutheranisme, welke stromingen in wisselende mate in verschillende gebieden aanhang hadden verworven. Maar anderzijds speelt het verzet van de noordelijke gewesten tegen het zuidelijk centralistisch absolutisme een rol; daarmee staan immers hun eigen tradities en relatieve zelfstandigheid op het spel.
        Het 'liberale' verzet uit zich in het zogenaamde Eedverbond der Edelen, in 1565 gesloten tussen een groot aantal zowel calvinistische als katholieke edelen, die in 1566 de landvoogdes Margaretha van Parma een smeekschrift aanbieden dat aandringt op matiging van de geloofsvervolging. De acties van de edelen lijken aanvankelijk succesvol, maar worden spoedig doorkruist door de Beeldenstorm van 1566-1567, de eerste gewelddadige confrontatie tussen katholieken en afvalligen, en het Spaanse antwoord daarop, de komst van de hertog van Alva als de nieuwe landvoogd. Egmond en Hoorne worden als opstandige edelen gevangen genomen en terechtgesteld (5 juni 1568). De godsdienstige repressie zorgt voor meer problemen dan oplossingen, terwijl de ontevredenheid wordt aangewakkerd door de verhoogde belastingdruk en het te specifiek Spaanse karakter van het bestuur. Willem van Oranje, sinds 1559 stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht en ook tegenstander van het Spaans-katholieke bewind, was in 1567 al als stadhouder vervangen door de Henegouwer Boussu.
        Velen - waaronder ook edelen - wijken uit naar de omringende gebieden en onder leiding van Willem van Oranje bundelt zich een oppositie om Alva te verdrijven. De militaire acties te land zijn aanvankelijk niet succesvol, ondanks de gewonnen Slag bij Heiligerlee (23 mei 1568: het 'officiële begin van de Tachtigjarige Oorlog). Wel weten de zogenaamde Watergeuzen ter zee een overwicht te krijgen. In 1572 krijgt dit gevolgen voor de situatie op de wal: de inname van Den Briel (1 april) is het begin van een verdere reeks innemingen, terwijl andere steden zich al of niet met hulp van buiten van het Spaanse gezag kunnen losmaken. Maar de Opstand blijkt zich alleen in de gewesten Holland (zij het zonder Amsterdam en Haarlem) en Zeeland te kunnen consolideren. In juli 1572 komt te Dordrecht de eerste onafhankelijke Statenvergadering van Holland bijeen waarbij Willem van Oranje weer als formeel stadhouder wordt erkend. Alva brengt nog hetzelfde jaar geheel midden-, Oost- en Noord-Nederland terug onder Spaans gezag.
        In 1573 wordt Alva als landvoogd vervangen door Requesens, die een gematigde politiek voert en onderhandelt, maar noch wat betreft de godsdienst noch wat betreft de macht van de gewestelijke staten wil toegeven en daardoor niets bereikt. Zijn beleg van Leiden in 1574 mislukt.
        In 1576 komt de Opstand in een nieuwe fase door het machtsvacuum dat ontstaat door het plotselinge overlijden van Requesens. Om de ontstane onrust te bestrijden roepen de Staten van Brabant de Staten Generaal bijeen om met de Hollandse en Zeeuwse Staten een compromis te bereiken, hetgeen resulteert in de zogenaamde Pacificatie van Gent. Voornaamste punten zijn de erkenning van de Staten Generaal en de gewestelijke Staten als regeermachten, de erkenning van Holland en Zeeland als calvinistische gewesten, godsdienstvrijheid in de overige gewesten en het vertrek van de Spaanse troepen. Door de Pacificatie zijn ineens vrijwel de volledige Bourgondische Nederlanden aan het Spaanse gezag onttrokken. De Staten Generaal zoeken Matthias van Oostenrijk aan om als landvoogd op te treden; Matthias zal inderdaad van 1577 tot 1581 als zodanig fungeren. Er ontstaan calvinistische besturen ook buiten Holland en Zeeland, bijvoorbeeld in Gent en Antwerpen. Willem van Oranje vestigt zich in Brussel.

Willem van Oranje en Matthias van Oostenrijk volgen de oude gewoonte om het verkijgen van hun macht ceremonieel te bevestigen met een zogenaamde 'blijde inkomst' in de belangrijkste steden onder hun jurisdictie: Willem van Oranje in 1577 in Brussel en Gent, Matthias in 1578 in Brussel. Voor deze intochten organiseren de ontvangende steden dikwijls uitgebreide optochten, erebogen en andere festiviteiten, waar muziek vaak deel van uitmaakte. Zo wordt tijdens het banket als deel van de ontvangst van Willem van Oranje in Brussel door de stadsmusici het Wilhelmus gespeeld.

        De Pacificatie is echter niet in staat om de inmiddels fundamentele tegenstelling tussen Spaans- en onafhankelijkheidsgezinden, eerstgenoemden vooral in het Zuiden, laatstgenoemden in het Noorden, te overbruggen. De nieuwe Spaanse landvoogd Don Juan (1576-1578) erkent de Pacificatie na moeizaam onderhandelen door middel van het zogenaamde Eeuwig Edict (1577), dat wel heel tijdelijk blijkt te zijn. Na een feitelijke breuk met de Pacificatie begint Don Juan met militaire acties in het zuiden (Namen). Willem van Oranje en de Staten Generaal verhuizen naar Antwerpen.
        Don Juan wordt na zijn vroege dood opgevolgd door Alexander Farnese, hertog van Parma, die de opstandige gewesten zowel militair als politiek bestrijdt. Het revolutionair calvinisme heeft in de zuidelijke gewesten de nodige weerstanden opgeroepen, zodat Parma op 6 januari 1579 de Unie van Atrecht tot stand kan brengen als bundeling van de pro-Spaanse gewesten Artesië en Henegouwen. Hiertegenover verenigen de opstandige gewesten zich in de Unie van Utrecht: eerst, op 23 januari 1579, Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Groningen, daarna nog Overijssel, Friesland, Drenthe, alsmede de 'zuidelijke' steden Breda, Antwerpen, Gent, Ieper, Brugge, Mechelen en Lier. In de Unie van Utrecht wordt godsdienstvrijheid gegarandeerd.
        De tegenstelling tussen beide unies neemt al snel de vorm van een gewapende strijd aan. Door middel van militair geweld en soms ook politiek spel weet Parma het gehele zuiden (Gent 1584, Antwerpen 1585), benevens delen van Gelderland (Zutphen 1583), Overijssel, Drente en Groningen (1580, door het verraad van Rennenberg) onder Spaans gezag terug te brengen. Het antwoord van de Unie van Utrecht is de afzwering van Philips II als wettig staatshoofd (1581), gevolgd door aanzoeken aan buitenlandse edelen om als soeverein landvoogd op te treden. De hertog van Anjou vervult deze functie van 1582-1583 (residentie te Antwerpen), de graaf van Leicester van 1585-1587 (residentie in Den Haag). Anjou houdt in 1582 blijde inkomsten in Antwerpen, Gent en Brugge, Leicester in 1586 in Den Haag, welke inkomsten met muziek worden opgeluisterd.
        De ervaringen met deze landvoogden zijn echter zo ongunstig, dat men er de voorkeur aan geeft om op eigen benen te staan met de thans in Den Haag zetelende Staten Generaal als hoogste gezag. Hiermee is de weg vrij voor de stadhouder om als kapitein-generaal van het leger de machtigste man in de opstandige gewesten te worden. Willem I (in 1584 vermoord) wordt in 1585 opgevolgd door zijn zoon Maurits, die in de jaren 1590-1600 een groot gedeelte van Oost- en Noord-Nederland onder Staats gezag brengt: Breda (1590), Nijmegen, Zutphen, Deventer (1591), Groningen (1594), Grave (1602), Sluis (1604), en nog een aantal andere steden. In 1600 vindt de bekende Slag bij Nieuwpoort plaats. Het drievoudig verbond met Frankrijk en Engeland in 1596 is de eerste buitenlandse erkenning van het door de Haagse Staten Generaal bestuurde gebied als onafhankelijke staat. In deze tijd komt geleidelijk de aanduiding Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in zwang. Het gaat dan om Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Friesland en Groningen.
        De stagnatie in de oorlog na 1605 leidt via onderhandelingen tot een wapenstilstand, voor twaalf jaar gesloten: het Twaalfjarig Bestand (1609-1621). Bij deze onderhandelingen moet ook Spanje de Republiek als een staat beschouwen. De Spaanse gewesten staan nu onder landvoogdij van aartshertog Albrecht van Oostenrijk en zijn vrouw Isabella van Oostenrijk, een dochter van Philips II. In feite wordt het Bestand benut om de talrijke nog bestaande banden tussen noord en zuid geordend te beëindigen. Noorderlingen verkopen hun bezittingen in het zuiden en andersom. Tevens wordt er in de Republiek een felle godsdienstige twist (arminianen tegen gomaristen) uitgevochten, welke twist een staatkundig gevolg krijgt door de vraag of gewesten gerechtigd waren het bijeenroepen van een Nationale Synode door de Staten Generaal om het godsdienstige conflict op te lossen tegen te houden. Maurits wenst vanwege de eenheid het conflict door een synode te laten beslechten, tegen de zin van vooral Holland en Utrecht. De stadhouder blijkt het sterkste: Johan van Oldenbarneveldt als landsadvocaat (ongeveer: secretaris van de Staten) van Holland wordt onthoofd, Hugo de Groot (pensionaris van Rotterdam) word met anderen te Loevestein gevangen gezet (totdat hij ontkomt in een boekenkist).
        Na het bestand neemt de oorlog in eerste instantie een voor de Republiek ongunstige wending door het succesvolle optreden van de Spaanse legeraanvoerder Spinola, die onder meer Breda verovert (1625). Maar Maurits' opvolger, zijn jongere broer Frederik Hendrik (stadhouder van 1625-1647), neemt eerst de laatste Spaanse bolwerken in oostelijk Nederland (Groenlo 1627) in, waarna de oorlog zich geheel gaat afspelen in het gebied bezuiden de grote rivieren, van West-Vlaanderen tot Opper-Gelre. In de gewesten benoorden de grote rivieren, de stamgewesten van de Republiek, heerst de facto vrede, waardoor economie en cultuur de reeds ingezette ontwikkeling kunnen voortzetten tot een tot dan toe ongekende bloei.
        De belangrijkste veroveringen onder Frederik Hendriks aanvoerderschap zijn 's-Hertogenbosch (1629), Maastricht (1632) en Breda (1637). Roermond en Venlo, beide in 1632 veroverd, gaan in 1637 weer verloren. Met een aantal kleinere veroveringen (Hulst, Sas-van-Gent, Gennep) worden de grenzen afgebakend van wat vanaf 1648 onder de naam van Generaliteitslanden zal gaan functioneren als militaire buffer tussen de Republiek en de Zuidelijke, Spaanse Nederlanden. Frederik Hendrik heeft het sluiten van de vrede niet meer meegemaakt. De zogenaamde Vrede van Munster (of Westfaalse Vrede) wordt in 1648 gesloten onder het kortstondige stadhouderschap van zijn zoon Willem II (stadhouder 1647-1650) en tegen diens zin; de stadhouder immers ontleent een belangrijk deel van zijn prestige aan de oorlogvoering.

De Tachtigjarige Oorlog is de inspiratiebron geweest van een groot aantal liederen, geuzenliederen genoemd, die doorgaans vanuit een fel anti-Spaans gezichtspunt bepaalde gebeurtenissen beschrijven en becommentariëren. Aanvankelijk (derde kwart 16de eeuw) circuleren deze liederen vooral in de vorm van gedrukte liedbladen. Maar al spoedig (ca. 1570) worden ze gebundeld, gedrukt en uitgegeven in het zogenaamde Geuzenliedboek. Deze liedverzameling groeit vanzelfsprekend met de tijd: elke nieuwe editie nam nieuwe liederen op, al is het geuzenlied vooral een 16de-eeuwse schepping. Het geuzenliedboek word tot diep in de zeventiende eeuw herdukt. Geuzenliederen benutten steeds bekende melodieën en omvatten dikwijls een groot aantal strofen.
        Het meest bekende geuzenlied is zonder twijfel het Wilhelmus. De tekst wordt traditioneel toegeschreven aan de Zuid-Nederlandse edelman Philips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde (1540-1598), een opvatting waarvan thans voor- en tegenstanders bestaan. Het lied is vermoedelijk rond 1570 geschreven en word al spoedig populair, vooral als partijlied in de strijd tegen Spanje. De melodie is die van een Frans lied over de godsdienststrijd aldaar ('A la folle entreprise du Prince de Condé'); de oudste bekende melodienotatie in de Nederlanden (met andere tekst) dateert van 1574. In de zeventiende en achttiende eeuw is de rol van het lied minder prominent, maar de melodie is goed bekend als de zogenaamde Prinsenmars, in een melodische versie die teruggaat op die van 1574 en die afwijkt van die welke tegenwoordig in gebruik is. In de negentiende eeuw moet het Wilhelmus zijn plaats als nationale hymne nog delen met het lied Wien Neêrlands bloed op tekst van Hendrik Tollens (1780-1856) en melodie van Johann Wilhelm Wilms (1772-1847). Pas in de twintigste eeuw is het Wilhelmus zonder concurrentie het Nederlandse volkslied, vanaf 1932 officieel. (Het is het oudste nationaal volkslied ter wereld.)
        De tegenwoordig gebruikte melodie van het Wilhelmus gaat terug op een unieke variant uit het verleden, namelijk die welke Adrianus Valerius afdrukt in zijn Nederlandtsche Gedenck-clanck van 1626. Valerius' Gedenck-clanck is in wezen een boek dat de geschiedenis van de Tachtigjarige Oorlog tot 1625 verhaalt (met een uitvoerige voorgeschiedenis), gelardeerd met gravures, spreuken en in het totaal ruim 70 liederen. Drie van zijn liederen zijn geuzenliederen, de andere zijn nieuw gedicht bij een bestaande melodie. Uniek is dat alle liederen van een genoteerde melodie zijn voorzien zonder doublures, en dat elk lied gevolgd wordt door een zetting voor luit en een voor cither. De instrumentale zettingen dienen echter niet als begeleiding te worden opgevat. Valerius neemt zijn melodieën soms ongewijzigd van zijn voorbeelden over; in andere gevallen, zoals bij het Wilhelmus, brengt hij veranderingen aan. Valerius' liederen hebben een meer beschouwend karakter dan de geuzenliederen. In de zeventiende en achttiende eeuw hebben de liederen van Valerius geen noemenswaardige verspreiding gekend. De belangstelling voor Valerius als bron voor liederen die op het verleden van Nederland betrekking hebben dateert van het midden van de negentiende eeuw. Die belangstelling - die nog steeds voortduurt - heeft geleid tot een groot aantal studies en uitgaven van de liederen. Sommige van de liederen - bijvoorbeeld Merck toch hoe sterck - genieten daardoor ook thans weer bekendheid.

        Na de vroege dood van Willem II in 1650 besluiten de staten van de meeste gewesten géén nieuwe stadhouder aan te stellen. In de zogenaamde (Eerste) Grote Vergadering van afgezanten van de gewesten in 1651 wordt deze opstelling bevestigd. Het Eerste Stadhouderloze Tijdperk of de tijd van de 'ware vrijheid' neemt zijn aanvang. Door de afwezigheid van een sterke boven de provincies staande factor begint een tijdperk van gewestelijk particularisme, waarin Holland door zijn demografische en financiële overwicht de boventoon (zo niet overmacht) voert. De raadpensionaris van Holland wordt de machtigste persoon in de Republiek: hoewel formeel slechts permanent secretaris van de Staten van Holland is hij tevens belast met de buitenlandse contacten van de Staten Generaal en dus van de gehele Republiek. Vóór 1650 is het ambt onder meer bekleed door Oldebarneveldt en Jacob Cats. In de jaren na 1650 is Johan de Witt (raadpensionaris 1653-1672) de grote figuur.
        De Republiek is door de economische en culturele bloei inmiddels een belangrijke machtsfactor in Europa geworden, terwijl ook het aantal buiten-Europese bezittingen groeit. Voor de oostelijke handel (door de Verenigde Oostindische Compagnie) worden vestigingen gesticht aan de Goudkust, in Zuid-Afrika (Kaap de Goede Hoop), op Mauritius, Ceylon, de zuidelijke kusten van India, Malakka, de Indische Archipel, Formosa, Japan (Decima) en elders. In de Nieuwe Wereld vestigt de West-Indische Compagnie zich aan de monding van de Hudson (Nieuw Amsterdam, later New York), op een aantal Caraïbische eilanden (de huidige Nederlandse Antillen), Suriname en Berbice (huidig Guyana) en Brazilië. Dichter bij huis bloeit de handel op het Oostzee- en Middellandse-zee-gebied.
        De economische expansie leidt onvermijdelijk tot militaire conflicten met de buurlanden, vooral omdat de militaire kracht na de afschaffing van het stadhouderschap sterk was afgenomen. Van 1652-1654 en 1665-1667 wordt oorlog met Engeland gevoerd (Eerste en Tweede Engelse Oorlog), van 1656-1660 met Zweden (de Noordse Oorlog). Deze oorlogen hebben vóór alles economische achtergronden. Johan de Witt probeert in 1668 met behulp van de Triple Alliantie tussen de Republiek, Engeland en Zweden een tegenwicht tegen Frankrijk te vormen, maar het effect ervan gaat door het Verdrag van Dover van 1670 tussen Engeland en Frankrijk verloren. Daarop breekt in 1672 de Hollandse Oorlog uit met Engeland, Frankrijk, Munster en Keulen. Munsterse troepen vallen Overijssel binnen, Franse troepen bezetten de Zuidelijke Nederlanden en dringen via Gelderland door tot Utrecht en Woerden. Als reactie hierop keert het volk zich tegen De Witt (die vermoord wordt) en wordt Willem III tot stadhouder van Holland enz. en tot kapitein-generaal van het leger verheven. Op zee houdt men stand en te land zijn er ook bondgenoten, met name Brandenburg, de keizer en (het overigens onmachtige) Spanje. In 1673 weet Willem III de Fransen tot aftocht te dwingen, waarop in 1674 met Engeland en Munster vrede wordt gesloten. De oorlog met Frankrijk duurt tot 1678 en werd afgesloten met de Vrede van Nijmegen.
        In de Negenjarige Oorlog (1688-1697) strijdt de Republiek opnieuw naast Brandenburg, de keizer en Spanje en nu ook met Engeland tegen Frankrijk, waarbij het hoofddoel de beteugeling van de Franse expansiepolitiek is. Nu zijn de Zuidelijke Nederlanden het voornaamste strijdtoneel aan Nederlandse zijde. Deze krachtmeting, die Frankrijk inderdaad binnen haar grenzen houdt, eindigt met de Vrede van Rijswijk. Inmiddels heeft Willem III, door zijn moeder (en vrouw) verwant aan het Engelse koningshuis, in Engeland de roomsgezinde Jacobus II verdreven en wordt aldaar in 1689 tot koning gekroond.
        De volgende confrontatie met Frankrijk is de Spaanse Successie-Oorlog (1701-1715), waarin de Republiek met Engeland en een aantal continentale bondgenoten, inclusief keizer Karel VI, probeert om een personele unie tussen Frankrijk en Spanje te voorkomen. De Vrede van Utrecht (1713) bevestigt dit doel, maar hierna is de rol van de Republiek in Europa uitgespeeld. (De keizer beëindigt de oorlog met de Vrede van Rastatt in 1714, terwijl het Barrièretractaat van 1715 het conflict definitief afsluit.) De Vrede van Utrecht brengt nog wat terreinwinst voor de Republiek: Venlo, alsmede een aantal garnizoenen in Zuid-Nederlandse steden als Namen, Doornik, Veurne, Menen en Ieper, de zogenaamde barrièresteden. Na de kinderloze dood van Willem III was in de Republiek (behoudens in Friesland) het Tweede Stadhouderloze Tijdperk ingegaan. Raadpensionaris in deze en de voorgaande jaren zijn Gaspar Fagel (1672-1688), Antonie Heinsius (1688-1720) en Simon van Slingelandt (1727-1736).
        Verandering op het politieke toneel komt er tijdens de Oostenrijkse Successie-Oorlog (1740-1748), wanneer de Republiek met Engeland Oostenrijk steunt tegen Franse claims op de opvolging van de zoonloos overleden keizer Karel VI. Wanneer in 1747 Franse troepen de Zuidelijke Nederlanden (inclusief de Staatse barrièresteden) en Bergen-op-Zoom bezetten, neemt de roep om een stadhouder weer een aanvang en wordt de Friese stadhouder Willem Carel Hendrik Friso als Willem IV algemeen erfstadhouder in alle gewesten. In 1748 wordt de Oostenrijkse Successie-Oorlog afgesloten door de Vrede van Aken.
        Willem IV belooft hervorming van de staatsinstellingen, maar noch hij, noch zijn adviseurs, waaronder Willem Bentinck de belangrijkste is, kunnen veel uitrichten. Na zijn vroege dood in 1751 wordt zijn vrouw, Anna van Hannover, dochter van de Engelse koning George I, regentes over de minderjarige Willem V, terwijl tevens een grote rol is weggelegd voor de legeraanvoerder, Brunswijk. Deze laatste is regent van de dood van Anna in 1759 tot de installatie van Willem V in 1766, maar blijft ook daarna, tot zijn verdrijving uit de Republiek in 1784, van grote invloed op de landspolitiek, mede door de geheime Acte van Consulentschap uit 1766 die hem blijvende zeggenschap over Willem V geeft. De stadhouder zelf voert een behoudende non-politiek, vooral gericht op de monarchale uitstraling van zijn eigen positie. Samen met de oligarchische regenten-regeringen op stedelijk niveau leidt dit tot een voortgaande verstarring van de politieke bestuurssituatie.
        In 1780 breekt de Vierde Engelse Oorlog uit, die desastreus verloopt voor de Republiek. De Staatse vloot kan de Engelse handelsblokkades niet doorbreken en vele koloniën worden bezet. De onrust als gevolg van de slechte economische en politieke toestand van de Republiek kristalliseert zich in de jaren-1780 uit in de zogenaamde Patriotten-beweging. Deze beweging heeft twee segmenten: aan de ene kant zijn er de aristocratische patriotten uit de regentenklasse en lagere adel, die hervorming en modernisering van het stadhouderlijk stelsel wensen zonder werkelijke volksinvloed, aan de andere kant de democratische patriotten, burgers uit de middenklasse die democratische instellingen voorstaan, al dan niet met stadhouder. De patriotten ondermijnen in verschillende gewesten (met name Overijssel, Holland en Utrecht) de positie van de stadhouder zodanig dat Willem V in 1785 Den Haag moet verlaten; in 1786 vestigt hij zich in Nijmegen. In veel steden in genoemde gewesten gaat het bestuur over in patriotse handen. Nadat echter de vrouw van Willem V, Wilhelmina van Pruisen, op 28 juni 1787 op weg terug naar Den Haag bij Goejanverwellesluis (bij Oudewater) gevangen wordt genomen door patriotten (en naar Nijmegen teruggestuurd), krijgt Willem V van Pruisen gewapende steun. In september 1787 vallen Pruisische troepen de Republiek binnen en voor het einde van de maand is het laatste patriottische bolwerk (Amsterdam) bezet en wordt de stadhouder weer in Den Haag ingehaald. Vele patriotten wijken uit naar Frankrijk en elders.

De patriotse beweging van de jaren-1780 in de Republiek heeft voor een heel eigen stukje Nederlandse muziekgeschiedenis gezorgd, dat vooral tot uitdrukking komt in het patriotse lied en de patriotse mars annex marslied. We kunnen de patriottenbeweging laten aanvangen met het jaar 1781, het verschijningsjaar van het pamflet Aan het volk van Nederland van Johan Derk van der Capellen tot den Pol, anoniem gepubliceerd. In de jaren 1783-1786 komen in verschillende steden in de Republiek patriotse bewegingen op gang, die via een verscheidenheid aan scenario's weten door te dringen tot de stadsbesturen, waarbij de ontwikkelingen in Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Leiden en Den Haag het opvallendst zijn.
        Burgerbewapening is één van de dogma's van de patriotten, hetgeen tot gevolg heeft dat òf de bestaande schutterijen ten dienste komen van de patriotse beweging òf er naast de traditionele schutterijen nieuwe gezelschappen worden opgericht onder benamingen als 'exercitiegenootschap' en 'genootschap tot de wapenhandel'. (Wapenhandel wil hier zeggen het hanteren van wapens.) De bekendste van deze nieuwe genootschappen zijn het Utrechtse Pro patria et libertate (Voor vaderland en vrijheid, 1783), het Haagse Voor't Vaderland, het Leidse Voor vrijheid en vaderland (1784) en het Leidse studentengenootschap Pro Pallade et libertate (Voor wetenschap en vrijheid; 1785). In Amsterdam steunen de reguliere schutterijen de patriottenbeweging, in Utrecht overigens ook, in Haarlem het recent (1778) opgerichte genootschap Pro aris et focis (Voor huis en haard). In Utrecht is het stadsmuziekcollege een broedplaats van patriottisme. Quint Ondaatje en de patriotse componisten zijn er allemaal lid van.
        De patriottenbeweging zet heel wat liederdichterspennen in beweging. Met name in Leiden ontstaat menig patriottenlied. De Vaderlandsche feestzangen (1783) van Pieter Vreede (1750-1837) is wellicht de oudste collectie, zij het een kleine, met slechts vijf liederen. Een grotere reeks wordt gebundeld in de Vaderlandsche liederen voor het Genootschap van Wapenhandel ter spreuke voerende 'Voor Vrijheid en Vaderland', waarvan het eerste deeltje in 1784 verschijnt. Vijf vervolgdeeltjes verschijnen in de daaropvolgende jaren. Hierin is werk opgenomen van de al genoemde Pieter Vreede en verder van Pieter van Schelle (1749-1792), F. van Aken, J. 't Hooft Jz. en anderen. Voor de studenten is er de bundel Vaderlandsche liederen voor de gewapende studenten te Leyden (1785), grotendeels door dezelfde dichters als van de algemene bundel.
        In Amsterdam verschijnen voor het genootschap 'Tot Nut der Schutterij' Bataviesche liederen voor de vrije Nederlanders (1785) en Jan Voorman's Bataafsche gezangen (1786), voor de Haagse patriotten Vaderlandsche liederen, voor het Genootschap van Wapenhandel, ter spreuke voerende 'Voor't Vaderland' (1787). Een groot aantal verdere liederen verschijnt op losse bladen of in kleine bundels.
        In de patriotse liederen keert een aantal thema's regelmatig terug: vrijheidsstrijders uit het klassieke en recente verleden, vrijheid en vaderlandsliefde, de exercitiegenootschappen, gebeurtenissen uit de korte geschiedenis van de patriottenbeweging, de voormannen van de patriottenbeweging, christelijke rechtvaardigheidsthema's, alsmede - in antagonistische zin - de stadhouder en zijn bondgenoten.
        Enkele van de liedbundels bevatten genoteerde melodieën met continuobegeleiding, kennelijk waar het om nieuwe melodieën gaat en niet om bekende. Zo voorzag W.***C.*** Nolting twee Amsterdamse liederen van passende melodieën met basso continuo.
        De marsen en marsliederen van de patriotse beweging worden behandeld in §14.5, waar de muziek van de schutterijen aan de orde komt.
        Tenslotte moet worden vermeld dat de patriottenbeweging de aanleiding is geweest voor het componeren van diverse, vrij grootschalige cantates of zangstukken. Het bekendst is geworden het Zangstuk op het afsterven van ... Johan Derk baron van der Cappellen van Frederik Nieuwenhuyzen op tekst van Meinardus Houtkamp, predikant te Hoogkarspel (West-Friesland), en voor het eerst uitgevoerd tijdens een bijeenkomst van het Alkmaarse exercitiegenootschap 'Het Burgerhart, aan deugd verpand, Klopt voor zyn Stad en Vaderland' op 1 november 1784. Gezien de locale herkomst van de tekstdichter, zal het initiatief voor compositie en uitvoering wel van Alkmaar zijn uitgegaan. Later wordt het stuk ook in Utrecht uitgevoerd, onder meer op 19 juli 1785.
        Een ander patriots zangstuk is De herrezen vrijheid, op tekst van Jacob van Manen Adriaanszoon (1752-1822) en muziek van August Wilhelm Franz Mattern (1750c-1787), sinds 1776 cellist van het Utrechts stadsmuziekcollege. Helaas is van dit stuk de muziek verloren gegaan.

        De jaren na de mislukte patriotse revolutie worden gekenmerkt door restauratie van het bewind zoals daarvoor. Spoedig wordt duidelijk dat de revolutionaire hervormingen in Frankrijk een grote bedreiging gaan vormen voor de Republiek. In 1793 kunnen de Fransen nog niet verder komen dan de Zuidelijke Nederlanden, maar in januari 1795 werd ook de Republiek met weinig moeite bezet. De stadhouder vlucht met zijn gezin naar Engeland en alhier wordt de Bataafse Republiek geproclameerd, gebaseerd op de grondbeginselen van de Franse Revolutie. Uitgeweken patriotten keren terug en nemen dikwijls publieke functies aan. De verdere geschiedenis van Nederland valt buiten het bestek van deze korte inleiding.

Literatuur

De literatuur over de hier aangestipte onderwerpen is vanzelfsprekend zéér omvangrijk en de hier gemaakte keuze kan dan ook niet anders dan beperkt en daardoor willekeurig zijn. Deze opmerking geldt ook voor de andere paragrafen van dit hoofdstuk.

        P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk (Leiden 4/1923)
        J. en A. Romeyn, De Lage Landen bij de zee (1934)
        J. Presser e.a., De Tachtigjarige Oorlog (Amsterdam 2/1942, 4/1963)
        P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse stam (Amsterdam 1948-1959, 2/1961-1962)
        Algemene geschiedenis van Nederland (12 delen, 1949-1958)
        H. de Buck, Bibliografie der geschiedenis van Nederland (Leiden 1968, Utrecht 2/1979)
        G. Parker, The Dutch revolt (Londen 1977); Nederlandse vertaling Van Beeldenstorm tot Bestand (Haarlem 1978).
        Algemene geschiedenis der Nederlanden (15 delen, Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1977-1983). Hiervan betreffen de delen 5-9 de periode 1500-1880, voor zowel de Noordelijke als de Zuidelijke (Spaanse, Oostenrijkse) Nederlanden. De delen behandelen zowel de politieke als de sociaal-economische, sociaal-culturele en godsdienstige geschiedenis, maar de verkaveling van deze verschillende aspecten in de diverse deelperioden binnen de drie bestreken eeuwen over de verschillende delen is niet erg duidelijk.
        H.P.H. Jansen, Kalendarium: Geschiedenis van de Lage Landen in jaartallen (Utrecht 1971; 5/1982)
        S. Groenveld e.a. De kogel door de kerk? De opstand in de Nederlanden en de rol van de Unie van Utrecht 1559-1609 (Zutphen 1979; 2/1983).
        Nijhoffs geschiedenislexicon: Nederland en België (Den Haag 1981).
        Republiek tussen vorsten (Amsterdam/Zutphen 1984).
        S. Groenveld, De bruid in de schuit: De consolidatie van de Republiek 1609-1650 (Zutphen 1985).
        De Lage Landen van 1500 tot 1780 (Amsterdam 1978, 2/1983, 3/1985, 4/1988)
        The Dutch Republic in the eighteenth century: Decline, enlightenment, and revolution (Ithaca NY 1992).
        Jonathan I. Israel, The Dutch Republic: Its rise, greatness, and fall 1477-1806 (Oxford 1995); vertaald als De Republiek 1477-1806 (Franeker 1996).
        1648: Vrede van Munster: Feit en verbeelding (Zwolle 1998).

        Blijde inkomsten

D.P. Snoep, Praal en propaganda: Triomfalia in de Noordelijke Nederlanden in de 16
de en 17de eeuw (Alphen aan den Rijn 1975).

Thiemo Wind, 'Musical participation in sixteenth-century triumphal entries in the Low countries,' TVNM 37 (1987), pp. 111-169.

Geuzenliederen

Een nieu geuse liedenboecxken. [Dordrecht: Jean Canin, 1577-1578; reproductie titelblad in De Bruin 1998 <zie onder Wilhelmus>, p. 17] De oudst bewaarde druk (een recente ontdekking). Vermoedelijk hebben er nog enkele oudere drukken uit de jaren 1570 bestaan. Tot voor kort werd de uitgave uit 1581 (exemplaar in DHkb, titelbladzijde afgebeeld op een in 1998 uitgebrachte postzegel ter herdenking van 200 jaar Koninklijke Bibliotheek) als de oudste bewaard gebleven druk gezien. Gewijzigde nadrukken tot en met 1629. Later wordt de titel:
        Eerste-Tweede deel van't nieuw geusenlietboeck (Amsterdam: Gerrit van Breugel, 1616), aldus tot ca. 1640-1645.
        Een nieu geuse liet-boeck ... Derde deel (Haarlem: Robbert Tinneken, 1645).
        Geuse lietboeck (Amsterdam: Broer Jansz, ca. 1640), aldus tot 1687.

Nieuw geuzenlied-boek, waarin begrepen is den gantschen handel der Nederlanden, beginnende anno 1564 uit alle oude geuzenlied-boeken bijeenverzameld. Uit verschillende uitgaven op nieuw bijeenverzameld door H.J. van Lummel (Utrecht 1874). Tekstuitgave van 223 liederen.
        Het geuzenliedboek naar de oude drukken. Uit de nalatenschap van E.T. Kuiper uitgegeven door P. Leendertsz. Eerste-Tweede deel (Zutphen 1924-1925), 327 + 409 blz. Nog steeds de standaarduitgave van de liederen. Inleiding, teksten van alle (252) liederen, uitvoerige bibliografie.
        F. Kossmann, 'Refereynen en liedekens op losse bladen' en 'Geuzenliederen,' Het Boek 15 (1926), pp. 49-72, 185-208.
        W.L. Braekman, 'Early Flemish broadside ballads in the University Library in Ghent,' Quaerendo 2 (1972), pp. 109-121; 'Dutch black-letter ballads of the sixteenth and seventeenth centuries,' Quaerendo 4 (1974), pp. 132-142.
        W.J.C. Buitendijk, Nederlandse strijdzangen (1525-1648) (Culemborg 2/1977).
        Piet Visser, '2 december 1567: De liedjesventer Cornelis Pietersz. wordt te Harlingen gearresteerd: Geuzenliederen,' in: Nederlandse literatuur: Een geschiedenis (Den Haag 1993), pp.164-171.
        Louis Peter Grijp, 'Van geuzenlied tot Gedenck-clanck, Eerste deel: Het geuzenliedboek in de Gouden Eeuw, Tweede deel: De receptie van geuzenliederen, in het bijzonder in de contrafactuur,' De Zeventiende Eeuw 10 (1994), pp. 118-132, 266-276; 'Das Gesang der Geusen,' in: Krieg und Kultur (ter perse ***), ***
        Martine de Bruyn, 'Bevroren boekjes: Een geuzenliedboek van 1577-1578 en andere vondsten,' in: Veelderhande liedekens (Leuven 1997), pp. 74-102.

Wilhelmus

De literatuur over het Wilhelmus is immens. Het volgende is een minimale selectie, met een zekere voorkeur voor de melodiegeschiedenis en naar de meest recente literatuur.

Florimond van Duyse, 'Het Wilhelmus-lied uit een muzikaal oogpunt beschouwd, TVNM 5 (1897), pp. 153-190.
        J.W. Enschedé, 'De melodie van het Wilhelmus,' Oud-Holland 12 (1894), pp. 172-190, 201-232; 'De Wilhelmus-melodie in de Gedenck-clanck van Valerius,' TVNM 5 (1897), pp. 100-128; 'Is Philips van Marnix de dichter van het Wilhelmus?' TVNM 7 (1904), pp. 22-36; 'Twee Wilhelmus-noteeringen uit de achttiende eeuw,' TVNM 9 (1914), pp. 187-189.
        Wilhelmus van Nassouwe: Tekst vertalingen en melodie door Fl. van Duyse. Derde uitgave vermeerderd en ingeleid door Fr. Kossmann (Den Haag 1923).
        P. Leendertsz Jr., Het "Wilhelmus van Nassouwe" met verklaring en historische toelichting (Zutphen 1925).
        I.H. van Eeghen, 'Vroege populariteit van het Wilhelmus,' Tijdschrift voor Geschiedenis 56 (1941), p. 374.
        E. Smedes, 'Vroege populariteit van het Wilhelmus op de vloot,' Tijdschrift vioor Geschiedenis 57 (1942), pp. 177-184.
        S.J. Lenselink, 'De dichter van het Wilhelmus,' Levende Talen (1948), pp. 147-151; 'Marnix en het Wilhelmus,' Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 67 (1950), pp. 241-263; 'Het Wilhelmus, een andere interpretatie,' Nieuwe Taalgids 57 (1964), pp. 140-148.
        Ad den Besten, Wilhelmus van Nassouwe: Het gedicht en zijn dichter (Leiden 1985).
        Het Wilhelmus in artikelen: Een bundel herdrukte studies over het Wilhelmus (Utrecht 1985). Reproduceert 17 artikelen uit de periode 1933-1979.
        A. Maljaars en S.J. Lenselink, Het Wilhelmus: Een bibliografie (Den Haag 1993). Zo compleet mogelijke bibliografie.
        Eberhard Nehlsen, Wilhelmus von Nassauen: Studien zur Rezeption eines niederländischen Liedes im deutschsprachigen Raum vom 16. bis 20. Jahrhundert (Münster 1993); 'Het Wilhelmus over de grens,' in Nationale hymnen (1998, zie verder), pp. 96-111.
        B.W. Duijzer-van Dijk en D. Duijzer, '«in der gerechtigheid»: Het Nederlandse volkslied als lied van bevrijding ([Nijkerk]: Callenbach, 1995).
        A. Maljaars, Het Wilhelmus: auteurschap, datering en strekking: een kritische toetsing en nieuwe interpretatie (Kampen: Kok, 1996).
        E. Hofman, Nieuw licht op het Wilhelmus en zijn dichters (Zoetermeer 1996); 'Nieuwe wegen in het Wilhelmusonderzoek,' Transparant 8/2 (1997), pp. 18-21.
        Coen Free, Willem van Oranje, 's-Hertogenbosch en de dichter van het Wilhelmus ('s-Hertogenbosch 1997).
        Martine de Bruin, 'Het Wilhelmus tijdens de Republiek,' in Nationale hymnen: Het Wilhelmus en zijn buren (Nijmegen/Amsterdam: SUN/Meertens Instituut, 1998; Louis Peter Grijp [redactie]; tevens Volkskundig Bulletin 24/1), pp. 16-43. Dezelfde bundel bevat ook studies over de latere geschiedenis van het Wilhelmus: Louis Peter Grijp, 'Nationale hymnen in het Koninkrijk der Nederlanden, I: 1813-1939, II: 1940-1998,' pp. 44-73, 74-95, en over de nationale hymnen van België, Frankrijk, Duitsland en Engeland.

Valerius

Adrianus Valerius, Neder-landtsche gedenck-clanck ... Vercierd met verscheydene aerdige figuerlicke platen ende stichtelijcke rimen ende liedekens, ... De Liedekens (meest alle nieu zijnde) gestelt op Musyck-noten, ende elck op een verscheyden vois, beneffens de tablatuer van de luyt en de cyther. (Veere: erfgenamen van de auteur, 1626 [gedrukt te Haarlem]). Quarto-oblong, 295 pp. Vermoedelijk gedrukt door Adriaen Rooman te Haarlem. Privilege Staten Generaal voor zes jaar, 14.7.1626. Opdracht aan de Staten van Zeeland, getekend 'I. Valerius.' Advertentie CID 28.11.1626, waar ook Jacob Dircksz in Amsterdam als verkoper wordt genoemd.

        Moderne uitgave: Herdrukt naar de oorspronkelijke uitgaaf van 1626. Ingeleid en voorzien van biografische, taalkundige, historische en musicologische aanteekeningen door P.J. Meertens, N.B. Tenhaeff en A. Komter-Kuipers (Amsterdam 1942, 2/1943, 3/1948).
        Facsimile-uitgave 1: Amsterdam: Facsimile Uitgaven Nederland, 1968.
        Facsimile-uitgave 2: New York: Broude Brothers, 1974.
        Melodie-uitgave 1: Oud-Nederlandsche liederen uit den "Nederlantschen Gedenck-clanck van Adrianus Valerius (1626), met toelichting en klavierbegeleiding van A.D. Loman (Utrecht 1871). Tweede, vermeerderde druk in samenwerking met J.C.M. van Riemsdijk. (Uitgave 2 van de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis)
        Melodie-uitgave 2: Verzameld door F.R. Coers. Apeldoorn 1914, Utrecht 2/1931. (Liederen van Groot-Nederland)
        Melodie-uitgave 3: De liederen uit Valerius' Nederlandtsche Gedenck-clanck, verzorgd door K.Ph. Bernet Kempers, met aanteekeningen van C.M. Lelij. Rotterdam 1942.

M.J. Leendertse, Valerius' «Gedenck-clanck» (Amsterdam: Holland, 1930).
        R.A. Rasch, 'Rondom Valerius,' in: Republiek tussen vorsten (Amsterdam 1984), pp. 172-181.
        [Simon Groot, De liederen uit de «Nederlandtsche Gedenck-clanck» van Adriaen Valerius: Een onderzoek naar de melodieën, de luit- en de citerzettingen. Doctoraalscriptie Muziekwetenschap, Utrecht 1998.]

Verdere historische liederen

Louis Peter Grijp, 'Muziek voor Munster: Muziek en liederen ter gelegenheid van de Vrede van Munster, De Zeventiende Eeuw 13 (1997), pp. 209-221.

Patriottenmuziek

K. Vlaardingerbroek, 'Nederland in de ban van de revolutie: Over patriottische vrijkorpsen en hun muziek.' Mens & Melodie 44 (1989), pp. 280-283.
        [Elke Ebbers, Patriottenmuziek. Doctoraalscriptie Muziekwetenschap, Utrecht 1997.]

3.2 Staatsinstellingen
De Republiek kan het best worden omschreven als een bondsstaat, een federatie van een aantal relatief autonome gewesten of provincies. De gewestelijke soevereiniteit wordt overigens op haar beurt weer ingeperkt door de stedelijke autonomieën. De staatsinstellingen die functioneren met betrekking tot de gezamelijkheid van alle gewesten worden in hun totaliteit wel de generaliteit genoemd. Deze omvat in eerste instantie de Staten Generaal en de Raad van State, maar ook het stadhouderschap kan als een bovengewestelijke institutie worden beschouwd. Verder is er een federale Rekenkamer en een federale Muntkamer. Een gemeenschappelijk hoogste rechtscollege, de Hoge Raad, opgericht in 1582, wordt alleen door Holland en Zeeland erkend.
        Het stadhouderschap is een laatmiddeleeuwse instelling, noodzakelijk geworden wanneer de soeverein van bepaalde gebieden ver weg resideerde en een plaatselijke vertegenwoordiger nodig had. Dat het stadhouderschap in de Republiek zo'n belangrijke rol vervult heeft zeker te maken met het feit dat Willem van Oranje, die vlak vóór de Tachtigjarige Oorlog stadhouder voor de Spaanse koning Philips II in Holland, Zeeland en Utrecht was, eerst het stadhouderschap moet opgeven, vervolgens leider van de opstand wordt en in deze rol het stadhouderschap weer op zich neemt in concurrentie met de nieuw benoemde Spaanse stadhouder Boussu. Op deze manier is het stadhouderschap de opstandige Republiek binnengeloodst.
        Het stadhouderschap blijft niet alleen bestaan na de formele afzwering van Philips II, maar ook na het vertrek van de vervangende soevereinen, respectievelijk Anjou en Leicester. Met en na Willem van Oranje zijn uitsluitend leden van het grafelijke geslacht Nassau stadhouder in de Republiek.
        In de Republiek moet de stadhouder door elk gewest apart benoemd en erkend worden, hetgeen ruimte geeft aan gewestelijke tegenstand tegen het stadhouderschap en tot een tweetal Stadhouderloze Tijdperken (1650-1672, 1702-1747) heeft geleid. De stadhouder baseert zijn macht op het opperbevel van leger en vloot (vanaf 1748 ook van de Oost- en Westindische Compagnie) en allerlei benoemingsrechten in de steden en daarbuiten, benevens het directe heerlijke gezag over tal van territoria binnen en buiten de Republiek. De rol van het militair aanvoerderschap is duidelijk uit de continuïteit ervan tijdens de Tachtigjarige Oorlog en het einde van de Stadhouderloze Tijdperken in de oorlogsjaren 1672 en 1747. De erfelijkheid van het stadhouderschap was vanaf het begin wel de facto aanwezig, maar moet de jure steeds weer worden bevochten totdat het met Willem IV definitief erfelijk wordt verklaard. In wisselende mate gedragen de stadhouders zich als soevereinen met een streven naar monarchale uitstraling. Bij Frederik Hendrik zien we dit in zijn huwelijkspolitiek en zijn paleizenbouw, bij Willem III in het Engelse koningschap en bij Willem IV en V in de huwelijkspolitiek en de monarchale levensstijl. De soevereiniteit over het verre, onafhankelijke prinsdom Oranje speelt hierbij ook een rol, al was in de zeventiende eeuw het gezag slechts moeizaam te handhaven. Na het definitief verloren gaan ervan in 1702 blijft slechts de titel, en zelfs die wordt in de achttiende eeuw door diverse buitenlandse mogendheden niet erkend.
        De Staten Generaal, in Den Haag gevestigd, vertegenwoordigen het oppergezag in de Republiek. De instelling is als vergadering van vertegenwoordigers van de verschillende gewesten een overblijfsel uit de Bourgondisch-Habsburgse periode. In de Haagse Staten Generaal zijn zeven gewesten, elk met één stem, vertegenwoordigd: Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Friesland en Groningen. Van 1593 tot 1796 komen de Staten Generaal dagelijks (ook zondag) bijeen om te beraadslagen over de buitenlandse politiek, de defensie, de generaliteitsinstellingen (Raad van State, Rekenkamer en Muntkamer) en het bestuur van de Generaliteitslanden.
        Diplomatieke vertegenwoordigers van andere mogendheden in de Republiek zijn geaccrediteerd bij de Staten Generaal. Daartegenover zijn de Staten Generaal diplomatiek vertegenwoordigd in diezelfde mogendheden. De belangrijkste contacten over en weer bestaan met Frankrijk en Engeland, maar al tijdens de Tachtigjarige Oorlog breidde het net van vertegenwoordigingen zich uit naar een aantal Duitse staten, Denemarken en Zweden en na de Oorlog ook met Spanje. De diplomatie is belangrijk voor de muziekgeschiedenis omdat in het spoor van deze verbindingen - zowel de permanente als de incidentele (gezantschapsreizen) - ook muzikale contacten konden worden gelegd. In het corps diplomatique spelen lagere adel en vertegenwoordigers van de regentenklasse de hoofdrol, in de consulaire functies ook personen uit de koopliedenstand.
        De defensie van de Republiek is in handen van het Staatse leger en de Staatse vloot, in de zeventiende eeuw geduchte strijdmachten, in de achttiende eeuw verworden tot een maatschappelijke loopbaan van de elite. De basiseenheid van het Staatse leger is de compagnie, onder leiding van een kapitein. Een aantal compagnieën samen vormt een regiment, onder leiding van een kolonel. Al was het leger Staats, elk regiment en elke compagnie hebben een gewestelijke binding, de zogenaamde repartitie. De omvang van de zeven repartities is evenredig aan de financiële inbreng van het gewest, volgens een vaste verdeelsleutel geregeld. Daarom speelt Holland, dat 58% van de geldmiddelen bijdraagt, automatisch de hoofdrol in het leger.
        De hogere militaire rangen zijn dikwijls voorbehouden aan vertegenwoordigers van adellijke families, waaronder vele buitenlandse. Zo telt het Staatse leger talloze Franse, Engelse, Schotse, Duitse, Zwitserse en zelfs Italiaanse en Spaanse officieren in zijn gelederen en ook dito manschappen. Tijdens vredestijd is het leger ondergebracht in garnizoenen, die vooral talrijk waren in de grote steden en in de grensstreken, zoals Zeeuws-Vlaanderen (Hulst), Den Bosch, Maastricht, enz. Tijdens oorlogstijd wordt een aantal ervan uiteraard ingezet in de veldtochten, die uitsluitend 's zomers plaatsvonden.
        Het leger speelt een rol in het muziekleven door de militaire muziek en door de muzikale belangstelling van de vele officieren en onderofficieren. Met name in de tweede helft van de achttiende eeuw heeft de aanwezigheid van een militair garnizoen het muziekleven in steden als Maastricht, Arnhem, Zutphen, enz. duidelijk beïnvloed. Behoudens stadhouders als Maurits, Frederik Hendrik en Willem III heeft het Staatse leger nauwelijks opvallende legeraanvoerders gekend.
        De Staatse oorlogsvloot is georganiseerd in een vijftal admiraliteiten, gevestigd in Rotterdam ('admiraliteit aan de Maas,' de belangrijkste), Amsterdam, Noorderkwartier (Hoorn/Enkhuizen), Friesland (Dokkum, later Harlingen) en Zeeland (Middelburg). Taken zijn de oorlogvoering ter zee en de bescherming van de koopvaardijvloot. In de muziekgeschiedenis is de rol van de vloot beperkt, in tegenstelling tot die in de populaire geschiedschrijving: men denke aan klinkende namen van vlootvoogden als die van Maarten Harpertszoon Tromp (1598-1653), Jacob van Wassenaer Obdam (1610-1655) en Michiel Adriaanszoon de Ruyter (1607-1665).
        De Raad van State is een Habsburgse instelling, in 1531 ingericht ter advisering van de landvoogd. Terwijl in de Zuidelijke Nederlanden de Raad van State evolueert tot het belangrijkste regeringscollege, wordt de noordelijke pendant al gauw ondergeschikt aan de Staten Generaal. Oorlogvoering, financiën en buitenlandse verdragen vallen onder de competentie van de Raad van State.
        Het oppergezag van de gewesten ligt in handen van de gewestelijke Staten, op uiteenlopende wijze samengesteld uit vertegenwoordigers van de adel, de steden en eventueel geestelijkheid en burgers. De adel is per provincie georganiseerd in een ridderschap, waarin een edelman 'beschreven' kan worden als hij heer van een verdedigbaar goed (kasteel, ridderhofstede, havezate) is. In Holland en Zeeland speelt de ridderschap een ondergeschikte rol, doordat in de Staten tegenover de ene stem van de ridderschap er respectievelijk achttien en zes van steden stonden. Daarbuiten is er een machtsevenwicht tussen ridderschap en steden dat overigens vaker verlammend dan bevrijdend werkt. De gewestelijke staten komen niet dagelijks bijeen, maar slechts tijdens bepaalde zittingsperioden. Voor het dagelijks bestuur zijn er de Gecommitterde Raden (in Holland en Zeeland) dan wel Gedeputeerde Staten (in de andere gewesten). Holland is op dit niveau in tweeën gedeeld, met de Gecommitteerde Raden in Hoorn voor het Noorderkwartier (Holland benoorden het IJ) en in Den Haag voor het Zuiderkwartier (de rest van Holland).
        Van vrij groot belang is de provinciale rechtspraak, uitgeoefend in provinciale hoven: Hof van Holland en Zeeland, het Hof van Utrecht, het Hof van Gelre en Zutphen, het Hof van Friesland en (vanaf 1748) het Groningse Hof van Justitie.
        Het bestuur van de Generaliteitslanden wordt primair uitgeoefend door de verschillende desbetreffende raden, ondergeschikt aan de Staten Generaal, te weten de Raad van Vlaanderen (gevestigd in Middelburg) en de Raad van Brabant (gevestigd in Den Haag; ook voor Limburgse gebieden). Zoals al eerder gezegd, wordt Maastricht bestuurd door een Hof van Appèl, benoemd door de Staten Generaal en de bisschop van Luik samen.
        De steden hebben aanzienlijke macht en vooral ook prestige ten tijde van de Republiek, en spelen een hoofdrol in de muziekgeschiedenis ervan, niet alleen door de musici in directe dienst, maar vooral vanwege het verschaffen van context en ambiance: muziekcolleges, theater- en concertleven functioneerden onder stedelijk toezicht; musici, muziekhandelaren en instrumentenbouwers zijn voornamelijk in steden gevestigd; de steden verschaffen het publiek voor muzikale activiteiten. Den Haag, weliswaar formeel geen stad, kan door de aanwezigheid van veel kapitaalkrachtig volk, een gevolg van de aanwezigheid van het stadhouderlijk hof en de generaliteitsinstellingen, in het muziekleven gemakkelijk voor een stad doorgaan.
        Het stedelijke bestuur in de Republiek kan van stad tot stad variëren, maar vrij algemeen werd het dagelijks bestuur gevormd door wat de magistraat wordt genoemd: twee tot vier burgemeesters voor het eigenlijke bestuur, een schout voor de ordehandhaving en schepenen voor de rechtspraak. Burgemeesters en schepenen worden benoemd voor een bepaalde termijn uit de grotere raad of vroedschap, doorgaans met enkele tientallen leden, zelf ook vaak raad of vroedschap genoemd. Vanwege de zitting in de raad voor het leven en het coöptatierecht (stadhouder of staten of raden benoemden uit eigen voordrachten) ontwikkelt in de meeste steden de stedelijke bestuurlijke elite zich tot een gesloten regentenstand, een groep van families die met uitsluiting van de minder gesitueerden en gefortuneerden alle stedelijke ambten onder zich verdeelt, met als gevolg een toenemende verstarring en incompetentie in het bestuurlijk apparaat. De vroedschap heeft, vaak bij vertegenwoordiging door de burgemeesters, zeggenschap over nagenoeg alle sectoren van het maatschappelijk leven, waaronder stadsinrichting, financiën (belastingen en rechten), armenzorg, onderwijs, nijverheid, godsdienst, vervoer en cultuur, inclusief het theater- en muziekleven.
        De stedelijke overheid beheert een aantal instellingen in de stad zoals scholen, gasthuizen (ziekenhuizen), weeshuizen, oude-mannen- en -vrouwen-huizen, gevangenissen, banken van lening, wisselbanken (Amsterdam), enz. Daarnaast zijn er stedelijke regels voor belastingen op allerlei goederen en diensten, marktrechten, enzovoorts. De stedelijke verdediging ligt in handen van de schutterijen, naar militair model in compagnieën ingedeeld. Alle burgers behoudens vrijgestelde groepen (predikanten, studenten, doopsgezinden) en vrijgekochten zijn dienstplichtig. De effectiviteit van het schutterijstelsel gaat echter gedurig achteruit. Het sociale aspect (prestige van het kapitein- en kolonelschap) blijft wel bestaan; men zie bijvoorbeeld de bekende schuttersstukken van Frans Hals, Rembrandt en andere schilders.
        In de steden is doorgaans de schout verantwoordelijk voor de veiligheid en politionele taken. Rechtspraak wordt uitgeoefend door de schepenen, verenigd in een schepenbank. Ook in dit opzicht zijn er tal van variaties en verschillen mogelijk.
        Aldus kan de Nederlandse Republiek van de zeventiende en de achttiende eeuw geen democratie in de moderne zin worden genoemd, maar was het toch een relatief vrij en liberaal deel van Europa. Een centraal, absolutistisch gezag zoals in de koninkrijken en andere bestuurlijke eenheden rondom de Republiek, ontbreekt, met de daarbij behorende richtinggeving aan de cultuur. De bevolking is voor de tijd zeer gemengd in tal van opzichten, zoals taal, godsdienst, herkomst, bezigheden, enzovoorts. Geen wonder dat het muziekleven even rijkgeschakeerd is.

Literatuur

R. Fruin en H.T. Colenbrander, Geschiedenis der staatsinstellingen (Den Haag: Nijhoff, 2/1922; reprint 1980)
        S.J. Fockema Andreae, De Nederlandse staat onder de Republiek (Amsterdam: Noord-Hollandsche, 1961; 3/1969; 7/1975)

3.3 Economie en bevolking
Wat betreft de economische geschiedenis kan de Republikeinse periode van Nederland moeiteloos in tweeën worden gesplitst: de eerste eeuw, van het laatst van de zestiende eeuw tot rond 1700, en de daaropvolgende eeuw, de achttiende eeuw. Terwijl de zeventiende eeuw wordt gekenmerkt door een gestage groei van de economie en door een dominante positie van de Republiek in de Europese goederen- en geldhandel, wordt de achttiende eeuw gekenmerkt door stagnatie, met name in de goederenhandel. In deze periode ontwikkelen andere landen, Frankrijk, Engeland, Brandenburg/Pruisen, Zweden, enz., zich veel sterker en streven de kleine, numeriek en militair nu onmachtige Republiek moeiteloos voorbij. De zeventiende eeuw is dan ook een begrip in de Nederlandse geschiedschrijving en staat bekend als de Gouden Eeuw.
        De economische bloei van de Republiek in de zeventiende eeuw is in hoge mate gestoeld op de handel, en wel met name door de tussenpositie die de Republiek (lees vooral: Amsterdam) kan innemen tussen de aanvoer van grondstoffen uit het Oostzeegebied en de afvoer daarvan naar West- en Zuid-Europa, en in de omgekeerd gerichte handelsstroom. Deze rol bestond reeds in de zestiende eeuw, maar wordt versterkt door het wegvallen van Antwerpen als stapelplaats in 1585 (doordat de Republiek de toegangswegen over zee naar deze stad kan blokkeren). In 1609 wordt de Amsterdamse Wisselbank opgericht, die zich spoedig ontwikkelt tot de belangrijkste instelling in Europa voor internationaal geldverkeer. De Amsterdamse handelsbeurs, waar zowel goederen als effecten verhandeld werden, stamt uit 1611 en is daarmee de oudste van Europa.
        Uit het Oostzeegebied worden granen, hout en mineralen aan-, in- en doorgevoerd, uit West- en Zuid-Europa edele metalen, zout, wijn en specerijen. Rond 1600 wordt het handelsareaal enorm uitgebreid door de zogenaamde Straathandel in de Middellandse Zee tot en met Turkije (dat wil zeggen, door de Straat van Gibraltar) en de koloniale handel, zowel naar de Oost via West- en Zuid-Afrika oostwaarts van Voor-Indië tot en met Japan als naar de West van Brazilië via het Caraïbische gebied noordwaarts tot Nieuw-Amsterdam (New-York). De handel naar de Oost wordt ondergebracht in de Verenigde Oost-Indische Compagnie (V.O.C., 1602), die naar de West in de West-Indische Compagnie (W.I.C., 1621). De koloniale handel betreft met name specerijen, zijde, katoen, porselein, tropisch hout, enz. Op het toppunt van de economische bloei (en macht), zo rond 1670, beschikt de Republiek over een vloot van 14000 à 15000 schepen, een veelvoud van bijvoorbeeld de Engelse handelsvloot.
        De positie van de Republiek als handelsland wordt begunstigd door de aanwezigheid van gemakkelijk bereikbare havens en ook door de sterke mate van verstedelijking. In Holland woont meer dan de helft van de bevolking in steden, tegen een Europees gemiddelde van onder de 20%. Ook de strakke reglementering van de stedelijke instituties en het stedelijk leven komt de handel ten goede. In de steden zijn de ambachten in gilden georganiseerd, die vanzelfsprekend de neiging hebben de handel van hun leden te beschermen. Veel van die handel vindt plaats op markten en in winkels. De niet-havensteden van de Republiek ontwikkelen zich in een aantal gevallen tot belangrijke industriële centra, als gevolg van de beschikbaarheid van door de handel aangevoerde grondstoffen: Haarlem (linnen), Leiden (wol), Utrecht (zijde), Gouda (gebakken pijpen), Delft (aardewerk). De energie voor deze nijverheid wordt gehaald uit de turfwinning in het groene hart van Holland. Terwijl die turfwinnig talrijke plassen achterlaat, worden in Holland ten noorden van het IJ ook stukken water drooggelegd, zoals de Schermer, de Purmer, de Wormer, enz., een activiteit die vaak verbonden wordt met de waterbouwkundige Jan Adriaanszoon Leeghwater (1575-1650). Zowel in Holland als in de buitengewesten ontwikkelen zich land- en tuinbouw, in Holland vooral gericht op groenten en fruit, daarbuiten op gewassen als koolzaad, hop, vlas, enz., in mindere mate graan (dat immers op grote schaal goedkoop wordt ingevoerd). Naast landbouw komt ook overal veeteelt voor. In Brabant en Gelderland vindt op bescheiden schaal bosbouw plaats. Tenslotte moeten nog worden genoemd de haringvisserij, vooral op de Noordzee, en de walvisvangst, vooral in noordelijke wateren.
        Tussen de meeste steden bestaan goede verbindingen, waartoe vooral de vele vaarwegen dienen: de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren, de grote rivieren, de talrijke vaarten en stroompjes in de laaggelegen gewesten en de Zuider- en Waddenzee. Tussen de grotere steden, die dikwijls vlak bij elkaar liggen, ontwikkelt zich de trekvaart (Amsterdam-Haarlem-Leiden-Den Haag-Delft-Rotterdam, enz.). Tevens bestaat in de Republiek een dicht net van postdiensten voor het briefverkeer en beurtvaartdiensten voor het goederenvervoer.
        De periode van 1550 tot 1650 in de Republiek is er één van grote bevolkingsgroei, van ca. 1 miljoen tot ca. 1,9 miljoen. Amsterdam is veruit de grootste stad, één van de grootste van Europa, met ca. 200.000 inwoners. De andere 'grote' steden van de Republiek, zoals Haarlem, Leiden, Den Haag, Delft, Utrecht, Groningen, enz. hebben enkele tienduizenden inwoners. De bevolkingsgroei is overigens voor een belangrijk deel te danken aan immigratie: eerst zijn het vooral grote groepen uit de Zuidelijke Nederlanden, vervolgens kleinere groepen uit alle nabij en verderaf gelegen Europese landen. Een bijzondere vermelding verdienen de tienduizenden Hugenoten, Franse protestanten die na de opheffing van het Edict van Nantes (1685) de vrijheid van hun geloofsuitoefening hadden verloren en massaal emigreren vooral naar Engeland, de Republiek en Duitsland. In de achttiende eeuw vestigen zich op grote schaal Duitse immigranten in de Republiek. Terwijl de elites (behoudens de adel) doorgaans staatsgezind zijn, dat wil zeggen, voorstander zijn van plaatselijk en gewestelijk bestuur, neigt de grote masse, de gewone man, tot prinsgezindheid. Onrust onder de bevolking heeft in aanzienlijke mate bijgedragen aan de beëindiging van de stadhouderloze tijdperken in 1672 en 1748.
        De internationaal gewichtige positie van de Republiek komt gedurende het laatste kwart van de zeventiende eeuw ernstig in de knel door de combinatie van een aantal factoren. Het protectionisme van Frankrijk, Engeland en Zweden bemoeilijkt de Nederlandse handel op die landen; de oorlogen met Frankrijk leggen een zware financiële druk op de Republiek, terwijl ook de bevolkingsgroei stagneert. Willem III wordt koning van Engeland, waardoor en waarna de Republiek als natie geen vuist meer kan maken.
        De achttiende eeuw geldt daarom in de economische geschiedenis als een eeuw van stagnatie. Nieuwe ontwikkelingen komen niet tot stand. De Spaanse Successie-Oorlog (1701-1715) liet het land financieel berooid achter, terwijl financieel herstel, voorzover het er was, teniet wordt gedaan door de latere oorlogen, met name de Oostenrijkse Successie-Oorlog (1740-1758) en de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784). De steden groeien niet meer, de politieke instellingen verstarren. Alleen de geldhandel blijft op peil, en de daaruit verzamelde fortuinen uiten zich in de aanleg van buitenplaatsen aan de binnenduinrand, de Vecht, de Utrechtse heuvelrug en verder. Naast de vorming van een grote klasse van rijken treedt in de steden een sterke mate van verpaupering op. Toch heeft de Republiek de naam van rijkdom. De Bataafse Republiek en het vroege koninkrijk in de negentiende eeuw zullen echter het bijna-failliet van het ancien régime tegen het einde van de achttiende eeuw pijnlijk duidelijk maken.

Literatuur

J.C. Mollema, Geschiedenis van Nederland ter zee (Amsterdam 1939-1942). 4 delen.
        P. Schraa, 'Onderzoekingen naar de bevolkingsomvang van Amsterdam tussen 1550 en 1650,' Jaarboek Amstelodamum 46 (1954), pp. 1-34.
        B.H. van Slicher Bath, 'Duizend jaar landbouw in de Nederlanden in vogelvlucht: 800 tot 1800,' in: Landbouwgeschiedenis (Den Haag 1960), pp. 21-95.
        H. Klompmaker, Handel in de Gouden Eeuw (Bussum 1966).
        Johan de Vries, De economische achteruitgang van de Republiek in de 18e eeuw (Leiden 1958); The Dutch rural economy in the Golden Age, 1500-1700 (1974).
        C.R. Boxer, The Dutch seaborne empire, 1600-1800 (Londen 1965). Nederlandse vertaling Zeevarend Nederland en zijn wereldrijk, 1600-1800 (Leiden 2/1976); Het profijt van de macht: De Republiek en haar overzeese expansie, 1600-1800 (2/1988).
        J.G. van Dillen, Van rijkdom en regenten: Handboek tot de economische en sociale geschiedenis van Nederland tijdens de Republiek (Den Haag: 1970).
        A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier (Wageningen 1972).
        S. Hart, Geschrift en getal: Een keur uit de demografisch-, economisch- en sociaalhistorische studiën op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia 1600-1800 (Dordrecht 1976).
        Maritieme geschiedenis der Nederlanden (Bussum 1976).
        De economische geschiedenis van de Lage Landen 800-1800 (Haarlem 1979).
        De economische geschiedenis van Nederland (Groningen 1979).
        L. Noordegraaf, Hollands welvaren? Levensstandaard in Holland 1450-1650 (Bergen 1985).
        A.Th. van Deursen, Mensen van klein vermogen: Het kopergeld van de Gouden Eeuw (Amsterdam 1991)
        Jan de Vries en Ad van der Woude, Nederland 1500-1815: De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam 2/1995), vertaald als The first modern economy: Success, failure, and perseverance of the Dutch economy, 1500-1815 (Cambridge 1997)..

3.4 Godsdienst, cultuur en wetenschap
In godsdienstig opzicht is de Republiek een van de rijkst geschakeerde gebieden van Europa, vanwege de relatieve godsdienstvrijheid naast de officiële kerk van het land, de Hervormde Kerk. De godsdienstige richting van de Hervormde Kerk van de Republiek is het calvinistisch protestantisme, in het Europa van de zeventiende en achttiende eeuw in feite één van de 'kleinere' godsdiensten. Buiten de Republiek is Zwitserland het voornaamste gebied waar het calvinisme dominant was. Leerstellig wordt het calvinisme gekenmerkt door de direkte erkenning van God en de Bijbel als leidraad en standaard voor het menselijk leven in alle opzichten, zonder de tussenkomst van priesters en zonder uiterlijk vertoon. Zoals de naam aangeeft was aan deze opvattingen vorm gegeven door de Frans/Zwitserse theoloog Johannes Calvijn (Jean Calvin; 1509-1564), terwijl de klassieke formulering die is van de Heidelbergse Catechismus (1563). Hervormde predikanten noemden zich 'dienaar van Gods woord' (verbo Dei minister).
        De Nederlandse Hervormde Kerk heeft haar oorsprong in de reformatorische vluchtelingenkerken die zich rond het midden van de zestiende eeuw buiten de grenzen van de Habsburgse (Spaanse) Nederlanden vormden, bijvoorbeeld in Engeland (Londen), Oost-Friesland (Emden), het hertogdom Kleef (Wezel, Emmerik), Hamburg, Frankfurt en de Palts (Frankenthal). Meer en meer gaan deze gemeenschappen zich richten naar de leer van Calvijn, welke leer in 1536 in het Zwitserse Genève tot officiële religie was verheven. Op het zgn. Convent van Wezel (1568) komen voor het eerst reformatorische leiders bijeen om een kerkelijke organisatie tot stand te brengen. Na de losmaking van Holland en Zeeland van het Spaanse gezag in 1572 en die van de andere gewesten in de daaropvolgende decennia wordt vrijwel overal de rooms-katholieke kerkelijke infrastructuur onmiddellijk vervangen door de hervormde. De Hervormde Kerk krijgt daarbij direct de beschikking over de rooms-katholieke kerkgebouwen en ook de kerkelijke goederen krijgen een bestemming ten gunste van de Hervormde Kerk. Hiermee wordt de Hervormde Kerk de religie die het gezicht van de Republiek vormt.
        De Hervormde Kerk was in de Republiek staatskerk, zoals de katholieke kerk in Frankrijk en de Midden- en Zuid-Europese landen, de Anglicaanse Kerk in Engeland en de Lutherse Kerk in de Scandinavische landen en vele Duitse gebieden. Alle grote, vroeger rooms-katholieke kerken in de steden worden aan de Hervormde Kerk toegewezen en deze was de enige kerk waarmee de overheid zich actief bemoeit: men denke aan de Synode van Dordrecht (1618-1619), de zogenaamde Statenvertaling van de Bijbel uit 1637 en de Statenberijming van de psalmen uit 1773. Huwelijken kunnen worden geregisteerd bij de Hervormde Kerk of anders bij de stad; bij andere kerken geregistreerde huwelijken hebben geen rechtswaarde. Voor hoge overheidsambten is het lidmaatschap van de Hervormde Kerk verplicht.
        Leerstellig is de Hervormde Kerk echter geen absolute eenheid. Herhaaldelijk vinden er interne conflicten plaats, van welke de strijd tussen remonstranten of arminianen (naar Jacobus Arminius 1560-1609) en contraremonstranten of gomaristen (naar Franciscus Gomarus 1563-1641) in de jaren-1610 wel de bekendste is. De contraremonstranten vertegenwoordigen de orthodoxe richting van het calvinisme, met een strikte predestinatie, terwijl de remonstranten een meer genuanceerde, vrijzinnige interpretatie van de eerste beginselen voorstaan. De strijd tussen beide groeperingen leidt tot een veroordeling van de arminiaanse leer tijdens de Synode van Dordrecht (1618-1619). Remonstrantsgezinde predikanten worden verbannen en vormen in 1619 te Antwerpen de Remonstrantse Broederschap. Vanaf 1630 is geleidelijk terugkeer mogelijk, waarna zich in de meeste grote steden, Amsterdam en Rotterdam voorop, remonstrantse gemeenten vestigen.
        Latere conflicten vinden plaats bijvoorbeeld tussen de orthodoxe voetianen (naar Gijsbertus Voetius 1589-1676) en de meer vrijzinnige coccejanen (naar Johannes Coccejus 1603-1669). In de achttiende eeuw komen schakeringen in het hervormde geloof tot stand onder invloed van het piëtisme en later de verlichting, die wel herhaaldelijk tot felle pennenstrijd, maar niet tot grootschalige conflicten leiden.
        In de allereerste vorming van de Nederlands Hervormde Kerk is er nog nauwelijks een splitsing tussen de Nederlandssprekende Vlamingen, Brabanders en verdere noorderlingen enerzijds en de Franssprekende zuiderlingen (Walen) anderzijds. Maar bij de vorming van de onafhankelijke gewesten komt het toch snel (1577) tot de vorming van een aparte Franstalige Calvinistische kerkorganistie, doorgaans Waalse Kerk genoemd, ook wel Franse Kerk. Religieus-inhoudelijk is de Waalse Kerk identiek aan de Hervormde Kerk; de 'Walen' hebben zich altijd geconformeerd aan de besluiten van de Hervormde Kerk, waarvan zij ook organiek deel blijven uitmaken. Gedurende de gehele tijd van de Republiek is de Waalse Kerk een factor van betekenis in het land. Wat betreft lidmaten spelen vooral de aanvankelijk Zuid-Nederlandse (Waalse) immigratie (vooral gedurende de decennia rond 1600) en de latere Franse (Hugenootse) immigratie (na de opzegging van het Edict van Nantes in 1685) een belangrijke rol. Verder zijn er vele Franse militairen in de Republiek en neigt de culturele elite (tot en met adel en Oranje-huis) tot Franstaligheid en dus tot aansluiting bij de Waalse Kerk. Bekende Waalse kerken zijn die te Amsterdam (aan de Oudezijds Achterburgwal), te Den Haag (aan het Binnenhof, de zogenaamde 'Hofkapel', in de 19de eeuw afgebroken) en die te Utrecht (Pieterskerk).
        Binnen de totale bevolking van de Republiek vormen de calvinisten misschien een meerderheid, maar zeker geen grote. Een flink contingent blijft katholiek en er zijn ook numeriek niet onbelangrijke groepen van andere reformatorische richtingen (vooral doopsgezinden en lutheranen), kleinere groepen sectarische 'dissenters' en ook joden in substantieel tal. Al deze groepen worden in wisselende mate gedoogd en getolereerd, zolang ze het openbare leven niet beïnvloeden, laat staan verstoren, en het bestaan van God niet loochenen. Omdat veel van deze andersdenkenden een belangrijke rol spelen in de economie en de cultuur van de Republiek, zijn noch stadsbesturen noch hogere organen genegen op de verlangens van de gereformeerde predikanten in te gaan hun godsdienstig leven meer beperkingen op te leggen dan voor de openbare orde noodzakelijk is. Ook veel musici, inclusief organisten van hervormde kerken, behoorden niet tot de Hervormde Kerk.
        De doopsgezinde beweging in de Republiek gaat terug op de wederdopers (dopersen, anabaptisten, mennonieten, mennisten), de radicaalste groep uit de hervorming, die zich rond 1530 reeds in de Nederlanden manifesteert. De wederdopers leggen de nadruk op de persoonlijke geloofsbeleving, wijzen elk werelds gezag af en komen daarom fel in conflict met de rooms-katholieke overheid, later tot op zeker hoogte ook met de hervormde. Bekende Nederlandse wederdopers uit de begintijd zijn Menno Simonsz (1496-1561; naar hem de benaming 'mennonieten') en David Jorisz. In de Republiek kunnen de doopsgezinden zich geleidelijk organiseren, waarbij echter nogal wat verschillende stromingen en facties ontstaan, die dan weer fuseren, dan weer splitsen. Daarom spreekt men van 'doopsgezinde gemeenten' en niet van een 'Doopsgezinde Kerk'. De doopsgezinden zijn het meest talrijk in Holland en Friesland. Rond 1800 komen de 'Verenigde Doopsgezinde Gemeenten' tot stand.
        De lutheranen (ook wel genoemd: de gemeente(n) de Confessie van Augsburg toegedaan zijnde, later ook evangelisch-luthersen) vindt men in de Republiek vooral door immigratie vanuit Duitsland en de Zuidelijke Nederlanden (Antwerpen). In Antwerpen konden de lutheranen in de jaren 1566-1567 kortstondig hun godsdienst vrij uitoefenen, van 1576 tot 1585 opnieuw. In 1585 is echter het afgelopen met de luthere vrijheid in Antwerpen en vluchten velen naar de Republiek. Later komt daar de omvangrijke immigratie uit Duitsland bij, veel meer uit economische dan godsdienstige motieven: onder de immigranten bevinden zich musici, soldaten, handwerkslieden, kooplieden, enz., uit heel Duitsland afkomstig. Reeds in de zeventiende eeuw is de lutherse bevolking in Nederland zeer omvangrijk, vooral in de grote steden, waar tussen de 10 en 20 % van de bevolking lutheraans kan zijn. De lutheranen vormden in de Republiek geen kerkgenootschap; ook hier is de uitdrukking 'lutherse gemeenten' beter dan 'Lutherse Kerk'.
        In 1791 vindt een afscheiding plaats van hen die vanuit het geleidelijk geëvolueerde lutherse geloof naar de eerste beginselen terugwillen, de zogenaamde hersteld-lutherse gemeenten. De niet-afgescheidenen noemen zich hiertegenover evangelisch-lutherse gemeenten.
        De Engelse Kerk in de Republiek ontleent haar bestaanrecht aan de alhier woonachtige Engelsen, vooral militairen (Engelse regimenten in het Staatse leger), kooplieden (havensteden), diplomatie en adel (Den Haag). In beginsel zijn de verschillende stromingen die in Engeland bestaan (episcopaal en presbyteriaal) erin verenigd. Net als de Franse Kerk valt de Engelse Kerk binnen de organisatie van de Hervormde Kerk.
        De Evangelische Broedergemeenten, ook wel Hernhutters of Moravische Broeders genoemd, vormen een stroming, in 1722 gesticht door Nicolaus Ludwig graaf Zinzendorf op diens landgoed in Saksen, alwaar voor verdreven Boheemse Broeders de kolonie Herrnhut werd gebouwd. In godsdienstig opzicht liggen de Broedergemeenten dicht bij het piëtistisch lutheranisme, met een nadruk op persoonlijk geloof, eenvoud en zending. De eerste vestigingen in de Republiek komen rond 1740 tot stand; tussen 1745 en 1751 krijgt de broedergemeente te Zeist, in beginsel een zelfvoorzienende gemeenschap, gevestigd in slot Zeist en bijbehorende gebouwen, gestalte. In de tweede helft van de achttiende eeuw nemen de Evangelische Broeders een eigen bescheiden plaats in binnen het geestelijke palet van de Republiek.
        Als meer secte-achtige groepen kunnen de zogenaamde Rijnsburger collegianten (vanaf 1620; zéér vrijzinnig), de labadisten (naar Jean de Labadie 1610-1674, mystiek georiënteerd), waarbij bijvoorbeeld Anna Maria van Schurman zich aansluit, en de quakers (vanaf de tweede helft van de 17de eeuw) worden genoemd.
        Ook de Rooms-Katholieke Kerk is een factor van betekenis in de Republiek. Al is op het grondgebied van de Republiek de openbare uitoefening van de katholieke eredienst verboden, een belangrijk deel van de bevolking (in de orde van grootte van 20 to 30 %) blijft katholiek, met grote regionale verschillen. De eredienst moet noodgedwongen besloten plaatsvinden, in zogenaamde schuilkerken, die naar buiten niet als zodanig zichtbaar (of hoorbaar) mogen zijn. Vanwege de noodzakelijk geringe omvang van de schuilkerken zijn er in de grotere steden vrij grote aantallen van deze kerken, tot meer dan tien, zoals bijvoorbeeld in Amsterdam.
        De Republiek oefent het verbods- c.q. gedoogbeleid ten opzichte van het rooms-katholicisme ook uit in de Brabantse Generaliteitslanden, zoals in 's-Hertogenbosch, Breda en Bergen-op-Zoom. In Maastricht daarentegen, als gevolg van het delen van de soevereiniteit met de prinsbisschop van Luik, worden aan de uitoefening van het katholieke geloof geen beperkingen opgelegd. Hetzelfde geldt voor de plaatsen Venlo en Roermond, waar, behoudens de Staatse bezetting van 1632-1637 normaal katholicisme mogelijk is.
        Vóór 1559 valt het Nederlandse grondgebied benoorden de grote rivieren onder het bisdom Utrecht; simplificerend kan men stellen dat het grondgebied van Noord-Brabant onder het bisdom Mechelen valt, dat van Limburg onder het bisdom Luik. In 1559 wordt een veel fijnere indeling ontworpen, vooral om de invloed van de kerk op het geestelijk leven te vergroten. Utrecht wordt een aartsbisdom, met daarvan afhankelijk de bisdommen Haarlem (midden- en Noord-Holland), Middelburg (Zeeland), Deventer (Gelderland en Overijssel), Groningen (Groningen) en Leeuwarden (Friesland). 's-Hertogenbosch en Roermond worden bisschopszetels onder het aartsbisdom van Mechelen. Al komen in de roerige jaren tussen 1560 en 1580 de nieuwe bisdommen organisatorisch min of meer van de grond, het doorvoeren van de reformatie in de door de Staten Generaal bestuurde gebieden maakt aan deze nieuwe bisdommen snel een einde: van de 'Utrechtse' bisschopssteden valt Groningen in 1594 als laatste in Staatse handen. De 'Mechelse' bisdommen weten zich wel te handhaven, behalve 's-Hertogenbosch. Roermond is, uitgezonderd twee perioden van Staatse bezetting (1632-1637 en 1701-1716) permanent bisschopszetel, zij het met zo weinig financiële middelen dat deze meestal vacant is.
        Het grondgebied van de Republiek is in de ogen van de katholieke kerk missiegebied, de zgn. 'Hollandse missie.' Er bestaat wel een katholieke hiërarchie, maar in plaats van de gebruikelijke lijn van parochie tot aartsbisdom, waren er staties (vergelijkbaar met parochies), aartspriesterschappen (pseudo-dekenaten), provicariaten (pseudo-bisdommen: alleen Haarlem en Utrecht) en het apostolisch vicariaat (pseudo-aartsbisschop). De apostolisch vicaris staat formeel aan het hoofd van de katholieke kerk in de Republiek. Het laat zich gemakkelijk voorstellen dat zijn situatie dikwijls precair is. De eerste apostolisch vicaris is Sasbout Vosmeer (1548-1614, vanaf 1583 vicaris). De belangrijksten onder zijn opvolgers zijn Philippus Rovenius (vicaris 1614-1651), Johan van Neercassel (1663-1686) en Petrus Codde (1689-1710; ontslagen 1704). Het ontslag van Codde is een direct gevolg van het krachtige zogenaamde jansenisme in de Republiek. Het jansenisme, in de zeventiende eeuw ontstaan en vooral in Frankrijk tot ontwikkeling gekomen, staat een soberder kerk voor dan Rome, minder centralistisch en met een grotere inbreng van de locale en nationale instituties. Na Codde wordt geen nieuwe apostolisch vicaris aangesteld; de katholieken in de Republiek vallen nu rechtstreeks onder Rome.
        De controverse rond het jansenisme leidt in de Republiek in 1723 tot de afscheiding van een deel van de katholieke kerk, dat zich de kerk der 'oud-bisschoppelijke cleresie' (soms ook de 'Oud-Rooms-Katholieke Kerk' of de 'Oud-Roomse Kerk') gaat noemen, thans gewoonlijk de Oud-Katholieke Kerk genoemd. Organisatorische en uiterlijk volgt men zoveel mogelijk rooms-katholieke tradities; verschillen in inzicht zijn er wat betreft onfeilbaarheid van de paus, de centrale zeggenschap van Rome over de locale geestelijkheid, later ook over het verplichte priestercelibaat, enz. Na de Synode van 1763 wordt het duidelijk dat de breuk niet zou worden geheeld, hetgeen overigens de inleiding vormt voor een geleidelijke achteruitgang van het oud-katholicisme in de Republiek.
        In de achttiende eeuw speelt de Vrijmetselarij in de Republiek een belangrijke rol. In 1717 was in Londen de eerste groot-loge tot stand gekomen, spoedig daarna volgen andere Engelse gebieden (ook overzee) en de landen van continentaal Europa. De eerste vestiging in de Republiek dateert uit 1734, maar wordt spoedig verboden door de Staten van Holland op verdenking van orangisme. In 1744 hervat zij haar werkzaamheden, in 1756 vind de eerste organisatie van loges plaats in de 'Groote Loge der Zeven Vereenigde Nederlanden,' met loges in Den Haag, Leiden, Amsterdam, en elders. Eerste grootmeester van het Nederlandse Grootoosten is A.*** N.*** baron van Aerssen Beyeren (1756-1758); hij wordt opgevolgd door Anton Bentinck (1758-1759) en Carel baron van den Boetzelaer (1759-1798; echtgenoot van de componist Josina van Aerssen). De Vrijmetselarij is niet zozeer een godsdienstige richting, dan wel een levenshouding, waarin gemeenschapsgevoel en streven naar een volmaakte harmonie met zichzelf en de wereld vooropstaat. De loges zijn geheel gesloten gezelschappen, met een sterk ontwikkeld ritueel, waarin overigens ook de muziek een belangrijke rol speelt. In de achttiende eeuw zijn veel intellectuelen en ook veel musici vrijmetselaar; sommige loges kan men zelfs als muzikantenloges beschouwen.
        Vóór 1600 woonden er op het grondgebied van de Republiek nauwelijks joden. Rond deze tijd komt echter vrij snel een aanzienlijke immigratie op gang, met name van zogenaamde marranen of nieuw-Christenen, gedwongen christelijke bekeerlingen uit de Iberische landen, die ondanks hun (al of niet louter) uiterlijk katholicisme door de katholieke overheden worden gewantrouwd en vervolgd. Deze zogenaamde sefardische joden komen of rechtstreeks uit Spanje of Portugal of via andere plaatsen, zoals Antwerpen. Doordat zij zich toeleggen op de handel op Spanje en Portugal en dikwijls ook op de koloniën van deze landen, spelen ze al spoedig een belangrijke rol in de internationale handel van hun nieuwe vaderstad Amsterdam. De verhouding met de overheid blijft echter een wat moeizaam karakter houden. Zo was er een verbod om beroepen uit te oefenen die onder de regulering van gilden vielen, moesten huwelijken ook kerkelijk worden geregisteerd om geldig te zijn, enz. Maar een eventueel latent antisemitisme leidde nimmer tot vervolging of iets wat daarop leek.
        Een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van het Amsterdamse jodendom is de opening van de nieuwe synagoge aan het (huidige) Jonas Daniël Meyerplein in 1675, midden in de Amsterdamse jodenbuurt. In de tweede helft van de achttiende eeuw komt de Amsterdamse joodse gemeenschap sterk onder druk te staan door de economische achteruitgang; veel alternatieven voor de handel waren er immers niet. Naast de joden afkomstig uit Iberische immigratie telt Amsterdam ook een grote groep askhenazische joden, afkomstig uit Oost-Europa. Hun synagoge ligt tegenover de sefardische aan hetzelfde plein. Doordat het doorgaans niet of laaggeschoolde arbeiders betreft is hun betekenis voor het economische en culturele leven van de Republiek geringer dan die van de sefardische joden.
        Zowel door de verstedelijking als door de zendingsdrift van de relatief nieuwe Hervormde Kerk is de alfabetiseringsgraad van de Republiek hoog in vergelijking met de rest van Europa. Voor het lezen van de bijbel en het zingen van de psalmen is immers onderwijs nodig, evenals voor de ambachtelijke en bestuurlijke werkzaamheden van de steden. Een dicht net van scholen ontstaat, in de dorpen vaak aan de kerken gekoppeld, in de steden vanuit het stadsbestuur georganiseerd. Op locaal niveau kent men Nederlandse, Franse en Latijnse scholen, de laatste typen uiteraard meer voor de beter gesitueerden, als voorbereiding op de universiteit.
        Door de relatief goede scholing is de kennis van het Frans wijdverbreid, onder de intellectuele elite - zowel onder de humanistisch/literair als onder de wetenschappelijk gerichte - ook die van het Latijn. Kennis van het Italiaans is voorbehouden aan een kleine groep van kunstzinnig geïnteresseerden, alsmede aan hen die handel drijven op Italië. Kennis van het Engels, het Spaans of het Duits is geen vanzelfsprekendheid en alleen aanwezig bij hen die om de een of andere reden (handel, familie, diplomatie) daarmee in aanraking komen; hetzelfde geldt voor talen als het Portugees, Maleis en Chinees. Kennis van talen als het Grieks, Hebreeuws, enz. bestaat bij een kleine groep van theologische onderzoekers.
        Vóór de opstand bevonden zich op het grondgebied van de Republiek geen universiteiten. Wilde men academische vorming, dan moest men naar Leuven, Keulen of verder. De eerste universiteit op republikeins grondgebied is die van Leiden, in 1575 opgericht, mede als dank voor het afgeslagen beleg. Al staat de predikantenopleiding centraal, de medische en juridische takken groeien evenzeer, alles gestoeld op een literair-humanistische propedeuse. Andere gewesten blijven niet achter, getuige de stichting van universiteiten (vaak ook academie of hogeschool genoemd) in Franeker (1585), Groningen (1614), Utrecht (1636) en Harderwijk (1647) en de illustere scholen of athenaea, een soort halve universiteiten, in Amsterdam, Deventer, Zutphen en Breda. Aan de universiteiten komt de studie van de geschiedenis en de klassieke filologie tot hoge bloei. Op het gebied van de rechtsgeleerdheid verwerft Hugo de Groot (Grotius; 1583-1645) zich internationale (en blijvende) roem.
        Ook op het gebied van de filosofie, wiskunde en natuurwetenschappen - in de tijd zelf samengevat als filosofie - brengt de Republiek belangrijke beoefenaren voort. Simon Stevin (1548-1620), nog een Zuid-Nederlandse immigrant, is één van de eersten. De langdurige aanwezigheid van René Descartes (1596-1650) in de Republiek is van grote invloed geweest op het wetenschappelijk denken. Zijn belangrijkste werken, waaronder de Discours de la méthode (1637), worden in de Republiek uitgegeven. De wetenschappelijk revolutie van de zestiende en zeventiende eeuw manifesteert zich in de Republiek vooral in empirisch onderzoek op het gebied van de natuurwetenschappen (inclusief de astronomie) en de medicijnen. Voor de zeventiende eeuw noemen we Willibrord Snellius (1580-1626; wiskundige), Christiaan Huygens (1629-1695; slingeruurwerk, ringen van Saturnus, theorie van het licht), Anthonie van Leeuwenhoek (1632-1723; microscopische waarnemingen) en Jan Swammerdam (1637-1680). Het rationalistisch werk van de uitgestoten jood Benedictus (Baruch) de Spinoza (1632-1677) zal later meer invloed hebben dan tijdens zijn leven. Voor de achttiende eeuw kunnen worden genoemd Herman Boerhaave (1668-1738; medicus) en Willem Jacob 's Gravesande (1688-1742; wis- en natuurkundige). Belangrijke beoefenaren van de filologie in deze tijd zijn Tiberius Hemsterhuis (1685-1766, vanaf 1740 in Leiden) en zijn zoon Franciscus Hemsterhuis (1721-1790).
        De Republiek kent een bloeiend drukkers- en uitgeversbedrijf, vooral in de 'koopstad' Amsterdam en de universiteitsstad Leiden. De boekproductie van deze steden is enorm en op alle gebieden: bijbels, theologie, medische, historische en juridische werken, toneelstukken, klassieke literatuur, dichtbundels, atlassen, prenten, overheidspublikaties, almanakken, enz. Veel verschijnt natuurlijk in het Nederlands, maar even gewoon is het drukken en uitgeven van Frans en Latijn, terwijl er tevens tradities bestaan van het drukken van werk in het Grieks, Hebreeuws en andere talen. Vele ingeweken hugenoten zijn werkzaam in het boekenvak en dit heeft vooral een grote productie aan Franstalig werk tot gevolg, vaak ongeautoriseerde nadrukken van wat in het buitenland eerder was uitgegeven. Aan auteursrecht wordt nauwelijks aandacht besteed: bescherming door middel van privileges is slechts mogelijk in beperkte grondgebieden, doorgaans het eigen land of gewest. De bloei van het drukkers- en uitgeversbedrijf is een belangrijke factor geweest in de rol van Nederland als muziekuitgeversland in de achttiende eeuw.

Algemeen

C. Busken Huet, Het land van Rembrandt: Studi
n over Noord-Nederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw (Haarlem 1882-1884, 5/1924).
        P.L. Muller, Onze Gouden Eeuw: De Republiek der Verenigde Nederlanden in haar bloeitijd geschetst (Leiden 1896-1898; Den Haag 2/1908, 4/1927).
        C.W. Roldanus, Zeventiende-eeuwsche geestesbloei (Amsterdam 1938).
        J. Huizinga, Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw [en Hugo de Groot in zijn eeuw] (*** *** 1941; 1956; 1963; Haarlem 1972, 1984).
        P. Zumthor, La vie quotidienne en Hollande au temps de Rembrandt (Parijs 1959). Nederlandse vertaling: Het dagelijks leven in de gouden eeuw (Utrecht 1962).
        J.L. Price, Culture and society in the Dutch Republic during the 17th century (Londen 1974), Nederlandse vertaling: Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw (Utrecht 1976).
        S. Schama, The embarrassment of riches (New York 1987); Nederlands: Overvloed en onbehagen: De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw (Amsterdam 1988).
        Balans en perspectief van de Nederlandse cultuurgeschiedenis: De productie, distributie en consumptie van cultuur (Amsterdam 1991).

De Hervormde Kerk

L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het protestantisme in de Nederlanden (Utrecht 1924).
        J. Reitsma en J. Lindeboom, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden (Groningen 1893, 2/1800, Utrecht 3/1914, 1916, 4/1933, Den Haag 5/1945).
        J. Lindeboom, De confessioneele ontwikkeling der Reformatie in de Nederlanden (Den Haag 1946).
        Th. van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen: Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarneveldt (Assen 1974)
        Geschiedenis van de kerk in Nederland (Utrecht 1962).
        R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam: De kerk der Hervorming in de Gouden Eeuw tot in de negentiende eeuw (Baarn 1965-1978).
        O.J. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis (Nijkerk 1972, 2/1978, 3/1978)
        G. Groenhuis, De predikanten: De sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlandsen voor
ñ 1700 (Groningen 1977).

Waalse kerk

Livre synodal contenant les articles résolus dans les Synodes des Églises Wallonnes des Pays-Bas
(*** 1896-1904). Eerste deel 1563-1685, tweede deel 1686-1688, maar met index van trefwoorden tot 1810.
        D.F. Poujol, Histoire et influence des églises wallonnes dans les Pays-Bas (Parijs 1902).
        Les églises wallonnes des Pays-Bas (Amsterdam: Echo des Églises Wallonnes, 1963). 80 pp.
        Geschiedenis van het Waalse College te Leiden (1606-1699) (***:***, 19..).
        Vlucht naar de vrijheid: De Hugenoten en de Nederlanden (*** 1985). Acht hoofdstukken, bibliografie. Waaronder Hoofdstuk 2, De Waalse kerken in de Nederlanden, pp. 41-67.

Remonstranten

L.J.N.K. van Aken, De Remonstrantsche Broederschap in verleden en heden (Arnhem 1947).
        In het spoor van Arminius. Schetsen en studies over de Remonstranten in verleden en heden aangeboden aan G.J. Hoenderdaal (Nieuwkoop 1975).

Doopgsezinden

W.J. Kühler, Geschiedenis van de doopsgezinden in Nederland (Haarlem 1940-1950).
        N. van der Zijpp, Geschiedenis der doopsgezinden in Nederland (Arnhem 1952, 2/1980)

Collegianten

J.C. van Slee, De Rijnsburger collegianten (Haarlem 1895).

Lutheranen
F.J. Domela Nieuwenhuis, Geschiedenis der Amsterdamsche lutherse gemeente (Amsterdam 1856).
        C.Ch.G. Visser, De lutheranen in Nederland: Tussen katholicisme en calvinisme, 1566 tot heden (Dieren 1983)

Hernhutters

J.M. van der Linde, Hernhutters in Nederland (Zeist 1968).
Unitas fratrum (Utrecht 1975).

Rooms-Katholicisme

L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw, 3 delen (Amsterdam 1945-1947, 2/1964).

Vrijmetselarij

Vrijmetselarij 1756-1956 (Bussum 1956, 2/1958). Nauwelijks over de geschiedenis.
        P.J. van Loo, Geschiedenis van de Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden (1967)
        Margaret Jacob, Living the entlightenment: Freemasonry and politics in eighteenth-century Europe (Oxford 1991).
        A. van de Sande, Vrijmetselarij in de Lage Landen: Een mysterieuze broederschap zonder geheimen (Zutphen: Walburg, 1995).

Jodendom
H.I. Bloom, The economic activities of the Jews of Amsterdam in the seventeenth and eighteenth centuries (Williamsport PA 1937; Ann Arbor MI 1980).
        Pinkas Geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland (Amsterdam 1985). Vertaling uit het Hebreeuws.
        R.G. Fuks-Mansfeld, De sefardim in Amsterdam tot 1795: Aspecten van een joodse minderheid in een Hollandse stad (Hilversum 1989).
        Harm den Boer, La literatura hispano-portuguesa de los sefardíes de Amsterdam en su contexto histórico-social (ss. XVII y XVIII) (Dissertatie Amsterdam 1992). Omwerking La literatura sefardí de Amsterdam (Alcal de Henares 1995).
        Jozeph Michman, Dutch Jewry during the emancipation period 1787-1815 (Amsterdam 1995).
        Geschiedenis van de joden in Nederland (Amsterdam 1995).

Wetenschap

C.L. Thijssen-Schoute, Nederlands Cartesianisme (Amsterdam 1954).
        D.J. Struik, Het land van Stevin en Huygens (Amsterdam 1958, 2/1966 [reprint Utrecht 1989], Nijmegen 3/1979).
        C.A. Lindeboom, Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland (Bussum 1972, 2/1981).
        H.H. Zwager, Nederland en de Verlichting (Bussum 1972, 2/1980).
        J.Bots, Tussen Descartes en Darwin: Geloof en natuurwetenschap in de achttiende eeuw in Nederland (Assen 1972).
        Th.H. Lunsingh Scheurleer en G.H.M. Posthumus Meyjes, Leiden University in the seventeenth century: An exchange of learning (Leiden 1975)

Boekhandel en uitgeverij

A.M. Ledeboer, De boekdrukkers, boekverkopers en uitgevers in Noord-Nederland sedert de uitvinding van de boekdrukkunst tot den aanvang der negentiende eeuw (Deventer 1872); Alfabetische lijst der boekdrukkers, boekverkopers en uitgevers in Noord-Nederland sedert de uitvinding van de boekdrukkunst tot den aanvang der negentiende eeuw (Utrecht 1876).
        A. Kruseman, Aantekeningen betreffende den boekhandel van Noord-Nederland, in de 17de en 18de eeuw (Amsterdam 1893).
        W.P. van Stockum, La librairie, l'imprimerie et la presse en Hollande à travers quatre siècles: Documents pour servir à l'histoire de leurs rélations internationales (Den Haag 1910).
        M.A. Kleerkooper en W.P. van Stockum, De boekhandel te Amsterdam, voornamelijk in de 17
e eeuw: Biographische en geschiedkundige aantekeningen, Eerste-Tweede deel (Den Haag 1914-1916).
        E.F. Kossmann, De boekhandel te 's-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw: Biographisch woordenboek van boekverkoopers, uitgevers, boekdrukkers, boekbinders, enz. (Den Haag 1937).
        L. Leuven, De boekhandel in Amsterdam door katholieken gedreven tijdens de Republiek (Dissertatie Amsterdam 1951).
        I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. Vijf delen (Amsterdam 1960-1978).
        J.G.C.A. Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630 (Nieuwkoop 1974).
        M.P. van Boxstel en G. van der Ham, Imprimé en Hollande: Het Franse boek in Nederland gedrukt (Amsterdam 1985).
        B. van Selm, «Een menighte treffelijcke boecken»: Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw (Utrecht 1987).
        Han Brouwer, 'Rondom het boek: Historisch onderzoek naar leescultuur, in het bijzonder in de achttiende eeuw,' Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 20 (1988), pp. 51-120.
        Le magasin de l'univers: The Dutch Republic as the centre of the European booktrade (Leiden 1992).
        O.S. Lankhorst en P.G. Hoftijzer, Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek: Een historiografische en bibliografische handleiding (Den Haag 1995).


3.5 Beeldende en literaire kunsten

De eerste eeuw van de Republiek is niet alleen in economisch opzicht een bloeiperiode geweest, even opmerkelijk is de bloei van de beeldende en literaire kunsten in deze periode. Met name de beeldende kunsten, de schilderkunst voorop, van deze jaren hebben al vanaf de eigen tijd internationaal de aandacht getrokken. In deze periode werken tal van Nederlandse kunstenaars, niet alleen schilders, maar ook graveurs, beeldhouwers en architecten, in vrijwel alle andere landen van Europa, met name in Engeland, Frankrijk, Duitsland en Italië. Tot in Perzië kan men Nederlandse schilders aantreffen. (Philips Angel wordt in 1653 hofschilder van de sjah aldaar.) Overigens zijn het vooral de wat mindere goden geweest die emigreerden: de topkunstenaars bleven in de Republiek en vervulden vanuit die plek hun internationale opdrachten.
        De bloei van de 17de-eeuwse Nederlandse schilderkunst is een voortzetting van 16de-eeuwse ontwikkelingen, wanneer met name Utrecht en Haarlem belangrijke centra zijn. (Tevoren reeds en tegelijkertijd bevindt de Zuid-Nederlandse schilderkunst zich op hoog niveau.) Gedurende de tweede helft van de zestiende eeuw begint de Italiaanse schilderkunst een duidelijk stempel op de Nederlandse te drukken: we noemen hier slechts Abraham Bloemaert (1564-1651) in Utrecht, Hendrik Goltzius (1558-1617) en Cornelis Cornelisz (Cornelis van Haarlem, 1562-1638) in Haarlem. Kenmerkend voor de nieuwe schilderkunst van de Republiek is het tot bloei komen van tal van nieuwe genres, zoals het stilleven, het landschap, het zeestuk en het genrestuk. Het laatstgenoemde genre, dat als zeer typisch wordt beschouwd in dit geheel, kan omschreven worden als de uitbeelding van een min of meer plausibele situatie met anonieme deelnemers, maar toch geposeerd en niet re"eel. Hoeveel elementen en attributen in die genrestukken en -stukjes een symbolische betekenis hebben, is onderwerp van een niet aflatende discussie onder kunsthistorici.
        Bijna alles kan nu worden geschilderd. Deze ontwikkeling gaat ten koste van het traditionele historiestuk; hiervoor is in een land zonder een hof als het Parijse en zonder een kerk als de Roomse weinig plaats. Het Haagse hof en het Amsterdamse patriciaat hechten nog het meeste aan het genre. Het portret, een ander klassiek genre, blijft wel algemeen in de belangstelling staan. Vele schilders specialiseren zich, als stillevenschilder (eventueel met een subspecialisatie), landschapsschilder, zeeschilder, genreschilder, portretschilder, enz. De bloei van de nieuwe genres wordt doorgaans in verband gebracht met de opkomst van de burgerlijke kopers van schilderwerk.
        Met de scheiding van de Nederlanden in de Republiek en de Spaanse gewesten ontwikkelen zich ook aparte Hollandse en Vlaamse schilderscholen, de Hollandse in principe burgerlijk, realistisch en klassicistisch, de Vlaamse, in hoge mate geconcentreerd in Antwerpen, met Peter Paul Rubens (1577-1640) als alles overschaduwende figuur, eerder barok en katholiek-religieus. Wel zijn er sterke contacten over en weer: een aantal belangrijke schilders van de Republiek is afkomstig uit de zuidelijke gewesten, de schilders kennen elkaar werk aan beide zijden en ook opdrachten gaan dikwijls over de demarcatielijn tussen de gebieden. Zo bestellen Frederik Hendrik en Amalia van Solms menig schilderstuk in Antwerpen. De schilderkunst van de republiek concentreert zich in een aantal grotere steden in het westen, met name Amsterdam, Haarlem, Leiden, Den Haag, Delft, Rotterdam en Utrecht. Gerard Terborch is als belang schilder in de buitengewesten (Deventer) duidelijk een uitzondering.
        Het is ondoenlijk om in het bestek van dit beknopte overzicht zelfs maar bij benadering recht te doen aan de rijkdom van de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw. Slechts de allerbelangrijkste namen kunnen hier de revue passeren: Frans Hals (1580c-1666; Haarlem), Rembrandt Harmenszoon van Rijn (1606-1669; Amsterdam), Jan Steen (1626-1679; Leiden), Jacob van Ruysdael (1628/9-1682; Haarlem, later Amsterdam) en Johannes Vermeer (1632-1675; Delft) zijn ongetwijfeld de belangrijksten. Hun werk is, mede door de overzichtstentoonstellingen van de afgelopen jaren, zo bekend dat verdere introductie achterwege kan blijven. Wat betreft de 'subtop' is een enorme keuze mogelijk. We noemen slechts Gerard van Honthorst (1590-1656; Utrecht, historie- en genrestukken, portretten), Jan van Goyen (1596-1656; Leiden, Den Haag, landschappen), Pieter Saenredam (1597-1565; kerkinterieurs), Adriaen van Ostade (1610-1695; Haarlem, boerensc'enes), Gerard Dou (1613-1675; Leiden, fijnschilder), Govert Flinck (1616-1660; Amsterdam, portret-, historie- en genreschilder), Gerard Terborch (de Jonge, 1617-1681; Deventer, portretten), Albert Cuyp (1620-1691; landschappen), Paulus Potter (1625-1654; 'De stier'), Gabriël Metsu (1629-1667; Leiden, fijnschilder), Jacob van Ruysdael (1629-1682; landschappen), Pieter de Hoogh (1629-1683), Adriaen van de Velde (1630-1672; landschappen), Nicolaes Maes (1634-1693; portretten), Frans van Mieris (1635-1681; Leiden, fijnschilder) en Meindert Hobbema (1638-1709; Amsterdam, landschappen).
        De schilderkunst van de tweede helft van de zeventiende eeuw wordt gekenmerkt door een voortzetting van de eerder opgebouwde tradities, maar krijgt ook een conventioneel en maatschappelijk aangepast karakter, dat zich vooral uit in een poging om chic en deftig te zijn, om althans uiterlijk te kunnen concurreren met de pronk en praal die in het buitenland aan de dag werd gelegd. Zo rond 1660-1670 is het met de echte bloei afgelopen. Nieuwe echte grootmeesters zijn er niet aan te wijzen, al blijft het ambachtelijk peil hoog. De bekendste naam is wellicht die van Gerard de Lairesse (1641-1711). De belangrijkste schilder uit de achttiende eeuw met een oorspronkelijk karakter zijn Jacob de Wit (1695-1754; veel decoratief werk) en Cornelis Troost (1697-1750; veel portretten), beiden te Amsterdam. In de tweede helft van de eeuw neemt de schilderkunstige activiteit in de Republiek nog verder af, mogelijk door de overvloedige aanwezigheid van goede en minder goede stukken uit de voorbije eeuwen.
        >>> Adriaan van der Werf opnemen <<<
        Vele van de genoemde personen, en ook de vele niet genoemden, beoefenen naast de schilderkunst ook de prentkunst. Vaak is er een scheiding tussen het ontwerp en de uitvoering van grafisch werp, maar niet altijd. Bekende technieken zijn de kopergravure, de taille-douce (of burijngravure) en de zwarte-kunstprent. De tekenkunst wordt vooral beoefend als hulpmiddel voor het schilderen. Men maakt schetsen van allerlei details naar het leven of naar schilderstukken en ontwerpt schilderijen als tekening. In de achttiende eeuw wordt dit materiaal al verzamelobject, naast de nieuw opgekomen topografische prent. Combinaties komen ook voor met de bouwkunst en de beeldhouwkunst.
        De Republiek kent ook een traditie van werken over de schilderkunst. Karel van Mander (1548-1606) heeft naam gemaakt met zijn Schilder-boeck (1604), Arnold Houbraken (1660-1719) met zijn Groote schouwburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (1718-1721).
        De bouwkunst maakt parallel aan de schilderkunst een bloeiperiode door in de periode 1600-1660. De eerste helft van dit tijdvak kan gekarakteriseerd worden als een noordelijke variant van de renaissance: Hendrick de Keyser (1565-1621; Zuiderkerk, Westerkerk, Munttoren en Montelbaanstoren te Amsterdam) en Lieven de Key (1560c-1627; Waag en Vleeshal te Haarlem), stadsbouwmeesters van achtereenvolgens Amsterdam en Haarlem zijn de belangrijkste representanten. De verschillen tussen noord en zuid zijn dan nog gering. De jaren eropvolgend laten vooral classicistische tendenzen naar voren komen, die typerend voor het noorden zijn. De belangrijkste namen zijn Jacob van Campen (1595-1657; Mauritshuis, Huygenshuis te Den Haag, Amsterdamse Schouwburg, stadhouderlijke paleizen Honselaersdijk en Ter Nieuburch [Rijswijk]), Pieter Post (1608-1669; Huis ten Bosch te Den Haag, Stadhuis Maastricht, Waag Gouda) en Arent van 's-Gravesande (1600c-1662; Marekerk en Lakenhal te Leiden). Vanuit Holland verbreidt deze rustige, statige classicistische stijl zich over de andere gewesten.
        Gedurende de decennia rond 1700 zorgt de Franse architect Daniël Marot (1663c-1752) voor wat meer praal en luxe in de architectuur; hij is vooral bekend van verbouwingen en interieurs. Vanaf dan wordt de Nederlandse bouwkunst in toenemende mate gekenmerkt door een deftige, doch voorzichtige imitatie of navolging van de Franse Lodewijk-XV- en -XVI-stijlen. Tot zover dit kleine resum'e betreffende de beeldende kunsten in de Republiek.
        De ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde in de vroege Republiek kan niet los worden gezien van de grote instroom van Zuid-Nederlanders, vooral uit Antwerpen en Brabant. Niet alleen komt door de fusie van het Hollands enerzijds en het Vlaams en het Brabants anderzijds een soort van standaard-Nederlands tot stand, het nationalisme van deze groepering leidt tot een bewustwording van het taaleigen en de behoefte deze eigen taal ook artistiek te benutten. Daarbij zet men zich deels af tegen, deels inspireert men zich op het Frans van het Habsburgse bestuur en het Latijn van de kerk en de klassieken. Het gebruik van het Nederlands wordt beschreven in de Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst, uitgegeven door de Amsterdamse rederijkerskamer De Egelantier (1584). Op de Twe-spraack volgen nog een Nederlandse dialectica getiteld Ruygh-bewerp van de redenkaveling (1585; benevens een Kort begrip des redenkavelings ook 1585) en een Nederlandse rhetorica onder de titel Rederijck-kunst (1587). In de zeventiende eeuw komen de eerste normatieve grammatica's van het Nederlands tot stand, onder meer die van Antonis de Hubert (1583-1607; Noodige waarschouwinge 1624) en Christiaan van Heule (gest. 1655; De Nederduytsche grammatica 1625; De Nederduytsche spraec-konst 1633).
        Tot de dichters en schrijvers van de eerste generatie behoren Dirck Volckertszoon Coornhert (1522-1590), Roemer Visscher (1547-1620), Carel van Mander (1548-1606) en Hendrik Laurenszoon Spiegel (1549-1612). Zij schrijven gedichten, liederen, toneelstukken en teksten van andere aard, deels filosofisch en/of historisch van aard (Coornhert: Zedekunst 1585, Van Mander: Het schilder-boeck 1604). Als voorbeeld het volgende gedichtje van Roemer Visscher:

Stuers, aenminnich, afwysich, meewarich,
Truerich, vrolijck, wulps, en zeebarich,
Zijt ghy die ick niet wil, noch can begheven,
Met u en mach ik, en sonder u niet leven.

        In Amsterdam spelen de twee rederijkerskamers een belangrijke rol, de al genoemde 'Egelantier' of de 'Oude Kamer' als traditionele Amsterdamse kamer, met Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) als belangrijkste exponent, en 'Het Wit Lavendel' of de 'Brabantse Kamer' als onderdak voor ingeweken Zuiderlingen als Joost van den Vondel (1587-1679).
        Hooft is in veel opzichten de grondlegger van de zelfstandige literatuur in het Nederlands. Hij schept met zijn geïnspireerd, origineel en afgewerkt taalgebruik de grote voorbeelden op het gebied van de poëzie, het blijspel (Granida) en het treurspel (Geeraerdt van Velsen). Zijn Nederlandsche Historiën (1642-1654) zijn belangrijk als model voor de geschiedschrijving in Nederlands proza; behandeld worden het voorspel en de eerste periode van de Tachtigjarige Oorlog. Hooft vindt zijn inspiratie deels in de Italiaanse literatuur (Petrarca, Guarini). In de hand van Hooft wordt zelfs de brief bijna een literair genre, zoals uit het volgende voorbeeld, zijn brief aan Maria Tesselschade (zie onder) van 1 augustus 1636, moge blijken:

Mê Joffrouwe,

De pruimen beginnen al teffens op een bodt te rijpen, en te roepen Tesseltje, Tesseltjes modtje. Etelijke deuntjes van Belusar en andre roepen daer tegen aen Tesseltje, Tesseltjes keeltje, daer zij geirne van gezongen waeren, ende wenschten wel dat U.E. Joffrouwe Francisca te hulpe meebraght.. Wat ik haer zeg, Tesseltje suft; Tesseltjen heeft pen nocht inkt om een briefken te beantwoorden. Zij neemen 't niet aen, ende willen dat ik U.E. uit den droom wekke. Op, op dan.
    Rozemondt, hoor je speelen nocht zingen?
Wij verwachten U.E. op 't spoedighste, met U.E. dochter, ende Joffrouwe Duarte met haer' E. man; maer een briefken voor uit, om wat gissings te moghen maeken. Ondertussen zullen wij in de windt zien, ende happen nae den geenen die van Alkmaer komt en snuffen oft hij nae U.E. riekt. Godt behoede U.E. op de reize, en eeuwlijk in genaede, met alle die haer lief zijn, gelijk van heelen, heeten harte wenscht,

Mê Joffrouwe,

U.E. verplichte, dienstwillghste
P.C. Hooft.
Van den Huize te Muiden, 1 Aug. 1636.

        Gerbrandt Adriaenszoon Bredero (1585-1618) is bekend vanwege zijn liedteksten, blijspelen (De Spaanse Brabander 1617) en kluchtspelen.
        De twee Amsterdamse kamers krijgen in 1617 concurrentie van de zogenaamde Duytsche Academie van Samuel Coster (1579-1665). Het lag in de bedoeling om naast toneelvoorstellingen ook andere culturele activiteiten, met name colleges, tot stand te brengen, maar die komen niet echt tot stand. In de vijf jaren dat de Academie als speelvloer heeft bestaan - belangrijk omdat de opvoeringen plaatsvonden in een speciaal nieuw gebouwd theater - worden stukken opgevoerd van Coster zelf, Hooft, Bredero en anderen.
        Doordat Hooft zich na 1620 uitsluitend nog als prozaschrijver manifesteert en Bredero in 1618 al overleden was, Coster geen nieuwe stukken produceerde, de Academie onder voortdurend vuur van de predikanten komt te liggen, enz., geraakt de instelling in problemen en moet in 1622 sluiten. De speelvloer gaat over naar de Brabantse Kamer, die in 1632 fuseert met de Oude Kamer. Wanneer in 1638 de Amsterdamse Schouwburg wordt geopend voor de gefuseerde kamers, beschikt de stad over een representatieve speelvloer, die gedurende de daaropvolgende periode maatgevend zal zijn voor de ontwikkeling in het Nederlands theater. De belangrijkste auteur in 'De Egelantier' na 1617 is Theodorus Rodenburgh (1578-1644), met fantasievolle toneelspelen. In de jaren-1620 en -1630 treedt vooral Jan Harmenszoon Krul (1601/2-1646) op de voorgrond, met romantische en pastorale stukken in de lijn van Rodenburgh. Joost van de Vondel, wiens Gysbrecht van Aemstel bij de opening van de nieuwe Schouwburg wordt gespeeld, klimt vervolgens op tot de positie van voornaamste Nederlandse toneelschrijver. Gedurende de volgende decennia worden vele van zijn spelen op de Schouwburg opgevoerd, waaronder De gebroeders (1641), de drie Joseph-spelen Joseph in Dothan (1640), Joseph in Egypte (1641) en Joseph in't hof (1638), vaak samen opgevoerd in de gegeven volgorde, Lucifer (1654) en Jephta (1659). De Gysbrecht zal nog eeuwenlang het kerst- of nieuwjaarsspel voor de Amsterdamse Schouwburg blijven. Uit dit spel de volgende beroemde regels, gezongen door de 'Rey van Edelingen,' aan het einde van het vierde bedrijf:

Waer wert oprechter trou
Dan tusschen man en vrou
Ter werelt oit gevonden?
Twee zielen, gloênde aen een gesmeet,
Of vast geschakelt en verbonden
In lief en leedt.

        Jan Vos (1615c-1667) oogst roem met zijn gruweltragedie Aran en Titus (1641). Barend Fonteyn doet in de jaren-1640 nog even het romantische genre van Krul herleven. Naast een ruime productie van treur- en blijspelen en kluchten van eigen bodem komt er een buitengewoon groot aantal vertalingen op de planken, vooral naar het Frans.
        Strikte toepassing van het Franse classicisme op het toneel wordt krachtig, zelfs polemisch gepropageerd door het genootschap Nil volentibus arduum, opgericht in 1669. Maar pas in 1677 kunnen Nil-leden als regent van de Schouwburg hun ideeën op het podium doorvoeren. Tot in de achttiende eeuw blijven vertalingen naar Franse schrijvers als Corneille, Molière, Quinault en Racine de toon aangeven. Alleen Thomas Asselijn (1620-1701) en Pieter Bernagie (1656-1699) voeren in hun blijspelen een wat andere koers. De belangrijkste auteurs van oorspronkelijke spelen in de achttiende eeuw - steeds in Frans-classicistische stijl - zijn Lucas Rotgans (1653-1710), Pieter Langendijk (1683-1756), Balthazar Huydecoper (1695-1778) en Lucretia van Merken (1721-1789).
        Terug naar het begin van de zeventiende eeuw en de lyrische poëzie. Hooft, Huygens en Vondel zijn ongetwijfeld de belangrijkste dichters van de Republiek. Een van Huygens' favoriete genres is het puntdicht. Zelfs de compositieleer kan hij in vier dichtregels samenvatten:

Niew (1), Aengenaem gesangh (2), op Fugen, wel door-regen (3),
Het beste Contrepunt (4), en Bindsel (5), en Beweghen (6):
Laet een van sessen uyt, het stuck magh goed zijn, maer
Niet als het wesen souw, dat is, van sessen claer.

        Naast de drie groten zijn er vele andere verdienstelijke. We noemen slechts Jacob Cats (1577-1660), Jacobus Revius (1586-1658), Jan Six van Chandelier (1620-1695), Willem Godschalck van Focquenbrock (1640c-1670c) en uit een iets later tijdvak Jan Luyken (1649-1712) en Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733), allen heel verschillend van aard: 'Vader Cats' in een eenvoudige stijl voor het grote publiek, Revius als protestante dominee-dichter, Six en Focquenbrock als anti-idealisten, Luyken met een neiging naar het mystieke, Poot als 18de-eeuwer persoonlijker en sentimenteler. Een bescheiden, doch speciale plaats wordt ingenomen door dichtende vrouwen. Na Anna Roemersdochter Visscher (1583-1654) en haar jongere zuster Maria 'Tesselschade' (1594-1649) komen nog bijvoorbeeld Anna Maria Schuurman (1607-1678), door haar geleerdheid en kennis van vele talen bijna een publieke bezienswaardigheid, Catharina Questiers (1637-1669) en Catharina Lescailje (1650c-1711). In de tweede helft van de achttiende ontstaan tal van literaire en dichtkundige genootschappen in de Republiek, naast allerlei andere op algemeen maatschappelijke grondslag. Voorbeelden van specifiek literaire genootschappen zijn de 'Maatschappij der Nederlandsche letterkunde' (Leiden, 1766), 'Kunstliefde spaart geen vlijt' (Den Haag, 1772) en 'Kunst wordt door arbeid verkregen' (Leiden, 1766).
        Een speciaal genre in de 17de-eeuwse Nederlandse literatuur wordt gevormd door de talrijke bundels emblemata, de combinatie van een zinnebeeldige prent met bijschriften, al of niet naar het grote neo-Latijnse voorbeeld van de Italiaan Andreas Alciatus (1492-1550; Emblematum liber 1531). Bijna geen belangrijk dichter ging aan dit genre voorbij. We noemen slechts Daniël Heinsius (jaartallen<<<; Quaeris quid sit amor 1601), Hooft (Emblemata amatorium 1611), Vondel (Den gulden winckel der konstlievende Nederlanders 1613), Dirck Pieterszoon Pers (1580c-1662; Bellerophon of Lust tot wijsheit 1614), Roemer Visscher (Sinnepoppen 1614), Cats (Sinne- en minnebeelden 1618) en Luyken (Duytse lier 1671). Beschrijvingen van het buitenleven gaan een poëtisch genre vormen door Huygens' uitvoerige Hofwijck (1653) en Jacob Westerbaen's pendant Ockenburgh (1654), reisverhalen door het Journael ofte Gedenckwaerdige beschrijvinghe van de Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn (1646).
        Naast het vervaardigen van oorspronkelijke pozie, prosa en toneel worden ook de nodige vertalingen geproduceerd. Van Huygens kennen wij zijn vertalingen naar het Engels (John Donne), het Frans, het Italiaans en het Spaans, benevens veel intern vertaalwerk, dat wil zeggen van eigen werk in of uit het Nederlands. Vele klassieke auteurs werden in vertaling uitgegeven; we noemen slechts Vondel's vertalingen naar Horatius (Q. Horatius Flaccus lierzangen en dichtkunst 1653). Van buitengewoon belang voor de ontwikkeling van taal en stijl is de nieuwe bijbelvertaling geweest, die bij opdracht van de Dordtsche Synode (1618) door een collectief van vertalers tot stand was gebracht en in 1637 als Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture op de markt wordt gebracht. Deze vertaling, die in de achttiende eeuw de bijnaam 'Statenvertaling' krijgt, wordt niet alleen voor de calvinisten, maar ook, zij met met vertraging, voor de remonstranten en doopsgezinden de officile bijbel.
        Het boek der psalmen leidt tot een hele reeks van metrische vertalingen ten behoeve van de kerkzang. In Par. 8.2 en volgende wordt hierop ingegaan. Daarnaast wordt een grote hoeveelheid stichtelijk dichtwerk, deels liederen, op de markt gebracht, door auteurs als Dirck Raphaëlszoon Camphuysen (1586-1627), Willem Sluiter (1627-1673) en Jodocus van Lodensteyn (1620-1677).
        In de zeventiende eeuw is er nog een vrij omvangrijke productie van neo-Latijnse poëzie, door dichters als Daniël Heinsius, Caspar Barlaeus (1584-1648) en Constantijn Huygens. Van Barlaeus is het volgende puntdicht op Maria Tesselschade en Francisca Duarte, de muzikale dames die ook Hooft in zijn brief noemt:

Ad Tesselam & Duartam cantu nobiles

Matronae matresque mea miracula terrae,
    Quae canitis quales non cecinere Deae.
Si finitis vatem vobis dare praemia, dicam:
    Altera sit Seraphin, altera sit Cherubin.

[Op Tesselschade en Duarte, edele zangeressen

Vrouwen en moeders, mijn wereldwonderen,
    Die zingen zoals de godinnen dat niet deden.
Als jullie dulden dat de dichter jullie beloont, dan zal ik zeggen:
    De een is een serafijn, de ander een cherubijn.]

Ook de Franse poëzie vindt haar beoefening in de Republiek; Constantijn Huygens is hierbij ongetwijfeld het belangrijkst. Ook hiervan een voorbeeld:

Sur la mort du musicien Avril

Nostre bon chantre est mort, sa gorge ravissante
    A passé par le fil
    D'une dague sanglante
    Le dernier jour d'Avril

[Op de dood van de musicus Avril

Onze goede zanger is dood, zijn verrukkelijke keel
    Is doorsneden door het scherp
    Van een dodelijke dolk,
    De laatste dag van Avril.]

        In de lyriek van de achttiende eeuw voert een gekunstelde, beschaafde, Frans-geörienteerde stijl de boventoon; behalve de al genoemde toneelschrijvers uit deze periode noemen we nog Arnold Hoogvliet (1687-1763) en Willem van Haren (1710-1768). Justus van Effen (1684-1735) draagt met zijn Hollandsche Spectator (1731-1735) bij aan het ontstaan van het Nederlandse beschouwende essay.
        In de tweede helft van de achttiende eeuw dringen nieuwe stromingen van verschillende aard door in de Republiek. Aan de ene kant zijn er burgerlijk geörienteerde schrijvers en dichters als Aagje Wolff (1738-1804) en Betje Deken (1741-1801; samen Sara Burgerhart 1782) en Hieronymus van Alphen (1746-1803; kinderliedjes), aan de andere kant dichters die eerder vroeg-romantisch kunnen worden genoemd, zoals Rhijnvis Feith (1753-1824), Willem Bilderdijk (1756-1831) en Jacobus Bellamy (1757-1786). De echte romantiek in Nederland stamt echter van na de Franse overheersing.

Beeldende kunsten

E. Neurdenberg, De zeventiende-eeuwse beeldhouwkunst in de Noordelijke Nederlanden: Hendrick de Keyser, Artus Quellinus, Rombout Verhulst en tijdgenoten (Amsterdam 1948)
        Kunstgeschiedenis der Nederlanden (Utrecht, 3/1954-1956)
        Dutch art and architecture: 1600 to 1800 (Harmondsworth 1966)
        B. Haak, Hollandse schilders in de Gouden Eeuw (Amsterdam 1984, 2/1987). Duitse vertaling Das goldene Zeitalter der holländischen Malerei (Keulen 1984).
        Svetlana Alpers, The art of describing: Dutch art in the seventeenth century (Chicago 1983).
        Horst Gerson, Ausbreitung und Nachwirkung der holländischen Malerei des 17. Jahrhunderts (Haarlem 1942).
        Dawn of the Golden Age: Northern Netherlandish art, 1580-1620 (Amsterdam/Zwolle 1993; tentoonstellingscatalogus). Zie ook de recensie door A. Blankert in Art Bulletin ** (*****), pp. ***
        Looking at 17th-century Dutch art: Realism reconsidered (Cambridge 1997).
        Seymour Slive, Dutch painting 1600-1800 (New Haven CT 1995).
        The evolving canon of seventeenth-century Dutch and Flemish painting: Six papers read at Utrecht University on 8 November 1996 = Simiolus 26/3 (1998).

Literaire kunsten

Literatuur over het toneel is vermeld bij Hoofdstuk 10-11. Studies en tekstuitgaven betreffende afzonderlijke auteurs zijn vermeld bij de paragrafen van de vervolghoofdstukken waar deze worden behandeld

W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Groningen 4/1888-1891).
        J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, 2 delen (Groningen 1904-1908).
        G. Kalff, Geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde, 7 delen (Groningen 1906-1912).
        J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (Haarlem 2/1921-1927).
        C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers (Leiden 1937).
        De Statenbijbel 1637-1937 (Haarlem 1937).
        K. Porteman, Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (Groningen 1977).
Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde ('s-Hertogenbosch 1977).
        B.P.M. Dongelmans, Nil volentibus arduum: Documenten en bronnen (Utrecht 1982).
        Nederlandse emblemata: Bloemlezing uit de Noord- en Zuid-Nederlandse emblemata-literatuur van de 16de en 17de eeuw (Leiden 1983).
        Jan Konst, Woedende wraakgierigheidt en vruchtelooze weeklachten: De hartstochten in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw (Dissertatie Utrecht 1983).
        Historische letterkunde: facetten van vakbeoefening (Groningen 1984).
        Nederlandse literatuur in de achttiende eeuw: Veertien verkenningen (Utrecht 1984).
        Eer is het lof des deuchts: Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra (Amsterdam 1986).
        W.W. Mijnhardt, Tot heil van 't menschdom: Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815 (Amsterdam 1991).
        Aspecten van letterkundige genootschappelijkheid in Nederland, 1750-1800 (Amsterdam 1991).
        M.B. Smits-Veldt, Het Nederlandse renaissance-toneel (Utrecht 1991).
        P.J. Buijnsters, Spectatoriale geschriften (Utrecht 1991).
        Th. Hermans, Studies over Nederlandse vertalinegn: Een bibliografische lijst (Den Haag 1991).
        M.A. Schenkeveld, Dutch literature in the age of Rembrandt (Amsterdam: Benjamins, 1991). Nederlandse versie: Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt (Utrecht 1994).
        Nederlandse literatuur, een geschiedenis (Den Haag 1993). De Nederlandse literatuurgeschiedenis in 100-zoveel korte hoofdstukjes, ieder verbonden met een bepaalde gebeurtenis.
        Een theatergeschiedenis der Nederlanden: Tien eeuwen drama en toneel in Nederland en Vlaanderen (Amsterdam 1996). De Nederlandse theatergeschiedenis in 100-zoveel korte hoofdstukjes, ieder verbonden met een bepaalde gebeurtenis.